Geloofsgenezing

Kracht van Omhoog  39e jaargang nummer 8, 13 juni 1975 (1)

J.E.van den Brink

Geloofsgenezing

een zaak met velerlei aspecten

 ‘En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest die in u woont’ (Rom. 8:11).

 God is leven

 ‘God is geest’. Met deze uitspraak onthulde Jezus aan de Samaritaanse vrouw het wezen van de eeuwige Schepper. Omdat Hij enkel geest is, is Hij ook enkel leven en de bron van alle leven. Waar een scheiding of vijandschap met Hem ontstaat, treedt de dood in. Van God komt derhalve nooit iets wat in strijd is met het leven en met zijn wezen.

Het leven is mooi en het is het allerschoonste van de schepping. Leven geeft vreugde en vrijheid. Als christe­nen zoeken wij het leven en willen er met volle teugen van genieten. Alles wat waarlijk leeft, voldoet aan de wetten van God, is vol energie en vitaliteit. Alles wat het leven aantast, is wetteloos en heeft het klimaat van ellende en dood.

De apostel Johannes was opgevoed bij de inzichten van het oude verbond. Dit hield zich alleen bezig met het natuurlijke leven. Daar had men de belofte dat wie God diende, een lang leven zou hebben. Tegelijkertijd echter bedreigde God het leven. Van Hem werd gezegd: ‘De Here doodt en maakt levend’ (1 Sam. 2:6). Jezus had zijn discipel evenwel onderricht gegeven in de leer van het Koninkrijk der hemelen en toen werd Johannes vernieuwd in zijn denken. Hij ging begrijpen wie God werkelijk was. Hij kon de voorstelling die men in het oude verbond van God had, niet delen, toen hij neer­schreef: ‘En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis’ (1 Joh. 1:5).

Door zijn onderwijs had de Meester zijn discipel de ogen geopend. Deze kwam tot de fantastische ontdek­king dat God enkel licht is en enkel leven. Er is geen duisternis in Hem. Nu is het woordje ‘licht’ een beeld.

In de eerste verzen van het evangelie van Johannes staat: ‘En het leven was het licht der mensen’. Licht betekent dus leven en duisternis betekent dood.

Het eeuwige, onvergankelijke leven dat bij God is, werd door Jezus aan ons geopenbaard. Laat daarom dit nieuwtestamentische axioma goed in u doordringen: God is licht en in Hem is geen spoor van duisternis. God is dus leven en uit Hem komt nooit iets voort wat het leven beschadigt, aantast of wegneemt. Daarom zijn uit onze God nooit de destructie en de wetteloosheid. Hij zendt geen rampen, geen oorlogen, geen waters­noden, geen ziekten, geen ongeval, geen zonde, geen leugen en Hij gebruikt geen geweld, want zij zijn vijan­den van het leven. Ze zijn alle in strijd met de eeuwige wetten van God die vrede, gerechtigheid, blijdschap en harmonie beogen.

Jezus sprak dat de Vader Hemzelf een opdracht gegeven had aangaande hetgeen Hij leren moest. Hij deelde dit mee met de woorden: ‘Ik weet dat zijn gebod eeuwig leven is’ (Joh. 12:50). Jezus kwam niet om te verder­ven, maar om te herstellen en om te behouden, om licht te verspreiden in de duisternis, dit wil zeggen om leven te brengen te midden van de dood. Zijn werken brachten enkel heil of heling voort. Door zijn woorden die de dragers van de gedachten Gods waren, hoorden de doven, zagen de blinden, werden de melaatsen ge­reinigd, de zieken genezen en de bezetenen bevrijd. Zijn woorden waren enkel geest en leven (Joh. 6:63). Wanneer wij ze in het geloof vasthouden en realiseren, dit wil zeggen ernaar spreken en handelen, zijn we met Hem verbonden en ontvangen dan ‘leven en overvloed’ (Joh. 10:10). Jezus is het licht der wereld en wie Hem volgt, ‘zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben’ (Joh. 8:2). Hij is ‘de weg, de waarheid en het leven’ (Joh. 14:6).

Wanneer de Hebreeënschrijver zich bezighoudt met het heil dat de Heer verkondigde, laat hij daar de opmer­king aan voorafgaan dat de Zoon de afstraling is van Gods heerlijkheid en de afdruk van diens wezen (Hebr. 1:3). Aan Jezus kunnen wij het wezen van God her­kennen en diens heerlijkheid.

 

Jacobus, de broeder des Heren, schreef dat God één is, dus niet innerlijk verdeeld (Jac. 2:19). God is alleen rechtvaardig en niet tegelijkertijd onrechtvaardig, alleen barmhartig en niet jegens bepaalde personen onbarm­hartig, alleen lankmoedig en niet wraakgierig. Hij is enkel licht en verspreidt nimmer duisternis, enkel leven en Hij mag daarom nooit in verband gebracht worden met de dood. Hij bezit geen tegenstrijdige eigenschap­pen en is niet gespleten van natuur. Hij attaqueert de mens nooit ten einde deze te vernederen of te verzieken. Uit Hem komen geen dodelijke kwellingen en plagen. De aanvallen op de mens gaan nooit van Hem uit, maar altijd van de boze (Jes. 54:15).  

Het oude verbond kende slechts ‘ten dele’

De rechtvaardige van het oude verbond kende de een­heid van Gods wezen niet. Zo sprak Job: ‘Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?’ (Job 2:10). Later moest hij erkennen dat hij zonder inzicht gesproken had over dingen die hem te wonderbaar waren en die hij niet begreep (Job 42:3). In zijn gedach­ten had.hij de Eeuwige niet afgezonderd van het kwade. Hij had dus de naam van God niet geheiligd! De schrij­ver van het boek Job wist echter wel dat de satan Job met boze zweren geslagen had en veel kwaad berok­kende (Job 1:7).

Elifaz de Temaniet zag op een nacht een boze geest passeren, wiens gestalte hij niet kon onderscheiden. Hij schrok zo hevig dat zijn haren te berge rezen en toch meende hij dat de angstaanjagende demon een bode van de goede God was; de christelijke uitleggers van dit boek deelden later deze mening.

De oudtestamentische gelovigen hadden slechts een gebrekkige kennis van de onzienlijke wereld. Zij schre­ven alles wat van daaruit tot hen kwam, aan God toe. Zo lezen wij in 2 Samuël 24:1 dat de Here David aanporde om het volk te tellen, maar in het parallelverhaal in 1 Kronieken 21:1 staat dat de satan de verleider was. In 1 Samuël 16: 14 is sprake van ‘een boze geest, die van de Here kwam’. Herhaaldelijk wordt deze macht een ‘boze geest Gods’ genoemd, alsof de demon door Israëls God gezonden was om Saul te verschrikken en te kwellen. Deze geest die de koning wetteloos en rede­loos maakte, kwam zeker niet van Jahweh die zijn volk juist op de weg van de gerechtigheid wilde houden. Voor de rechtvaardigen in het oude verbond gold in bijzondere mate hetgeen Paulus in 1 Corinthiërs 13:9 schreef: ‘Want onvolkomen is ons kennen en onvol­komen ons profeteren’. Er lag een bedekking op hun gezicht (2 Cor. 3:15). Zo wisten deze gelovigen ook niet, dat zij slechts één vrouw mochten hebben, hoewel ze toch met God wandelden. Indien wij echter in dit opzicht zouden leven als Abraham, Jakob of David, om van Salomo maar niet te spreken, zullen wij het Konin­krijk Gods beslist niet ingaan. Wij weten immers dat het huwelijk een beeld is van de gemeenschap van God en de geest van de mens. Een polygaam huwelijk is beeld van geestelijk overspel en van verdeeldheid van het hart.

Vanuit zijn vernieuwd denken schreef Jacobus: ‘Iedere gave die goed is, en elk geschenk dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer’ (Jac. 1:17).

God is de Vader der lichten, dus de oorsprong van alle leven. Wat niet goed is, wat niet herstelt of opbouwt, wat beschadigt of vernielt, is geen ‘geschenk’ van God. God verandert ook nimmer van gezindheid, zodat Hij de ene maal zou geven of zou goedkeuren, wat Hij de andere maal zou wegnemen of veroordelen. Uit zijn Vaderhand komen niet ziekte èn genezing. In zijn Zoon gaf hij slechts één eeuwig, blij principe: Jezus redt, Jezus geneest en Hij doopt met zijn Geest. God kent slechts één groot verlangen, namelijk om zonen Gods te zien, wel toegerust om ook de zuchtende schepping te bevrijden.

Wie Gods liefde ten opzichte van de mens versmaadt, dit wil zeggen wie zijn belofte tot herstel naar geest, ziel en lichaam afwijst, blijft in het rijk der duisternis. Hij blijft in de leugen, in de zonde of in de ziekte, omdat hij zich van het licht heeft afgewend.

Wat doen wij dan met teksten uit het Oude Testament zoals bijvoorbeeld Exodus 4:11, waar staat: ‘Wie maakt stom of doof, ziende of blind; ben Ik het niet, de Here?’ Het antwoord is dat Jezus de eerste was die door zijn prediking het mysterie van het Koninkrijk der hemelen ontsluierde. Hij sprak over de geestelijke, onzienlijke wereld en verkondigde dingen die sinds de grondlegging der wereld verborgen waren gebleven (Matth. 13:35). Wanneer gezegd wordt, dat God blindheid, doofheid en stomheid ‘schenkt’, blijkt daaruit alleen dat de oorzaak van de ziekte in de geestelijke wereld moet worden ge­zocht. De oudtestamentische visie was immers: wat uit de onzienlijke wereld komt, is van God. God die geest is, converseerde met Mozes zoals een man met zijn vriend, evenwel rekening houdende met de beperkte kennis van deze oudtestamentische gelovige. Het is zo jammer dat in onze tijd nog zovele christenen zich op hetzelfde niveau bevinden en leven bij het schemerlicht van de oude bedéling.

Wat te denken van de grote rampen, die het mensdom hebben getroffen, zoals de zondvloed? Als Mozes de woorden optekent, die de Heer voor deze catastrofe sprak, namelijk: ‘Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aarde uitroeien, de mensen zowel als het vee … Ik ga hen met de aarde verdelgen’, betekent dit dat God de mens losliet en hem prijsgaf aan de vijand, ‘omdat het voortbrengsel van des mensen hart boos was van zijn jeugd aan’ (Gen. 8:21). De overste dezer wereld, die altijd uit is op vernietiging en destructie, haalde de oogst van ongehoorzamen maar al te graag binnen. Toch bleef de aarde met de werken erop behouden (vergelijk 2 Petr. 3:10), want er was een man die rechtvaardig was, namelijk Noach. Door hem werd de schepping ge­red.

Zo was het Gods bedoeling ook om door het volk Israël recht en gerechtigheid op aarde te bewaren, maar het viel in zonden en het bekommerde zich niet meer om de gegeven wetten. Toen werd ook dit volk prijsgegeven, omdat de Heer deze afvalligen niet verder kon brengen, maar Hij redde een overblijfsel door Jezus Christus. Uit deze deed Hij een nieuw volk tevoorschijn komen met wie de Vader wel zijn doel zou kunnen bereiken.

Dit nieuwtestamentische volk werd echter ook afvallig. Het liet zijn gerechtigheid los en bekommerde zich niet om het einddoel des geloofs, de volmaakt geestelijke mens. De verbasterde kerk zal ook prijsgegeven worden en zij wordt een prooi van de grote vloed der demonen. Opnieuw zal God echter zijn schepping redden door de zonen Gods, die het Lam volgen waar Hij ook heengaat. Zo zien wij telkens hetzelfde principe zich herhalen: een ongehoorzaam volk wordt prijsgegeven, maar in een rest ervan wordt de schepping bewaard ten einde de volheid des Heren voort te brengen.

Het grote verschil

Het Nieuwe Testament is geen vervolg van het Oude, zomin als de hemel een verleng-stuk is van de aarde. Jezus voerde zijn luisteraars in een volkomen andere wereld. Hij verklaarde immers de geheimen van het Koninkrijk der hemelen en hiervan hadden de recht­vaardigen van het oude verbond weinig of geen kennis. Dezen wisten wel vaag van het bestaan van de duivel en van zijn boze geesten, maar de scherpe tegenstellingen tussen licht en duisternis met hun absolute scheiding en met hun werkingen die een fel contrast vormden, ont­ging hun. Zij zagen wat de geestelijke wereld betrof, nog ‘door een spiegel in raadselen’. God woonde voor hen in het ontoegankelijke licht, dus was het eeuwige leven hun onbekend. Zij konden ook het hemelse heilig­dom niet binnentreden ‘met een waarachtig hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad’ (Hebr. 10:22).

Zo zijn er ook in de nieuwe bedéling velen die wel spreken over ‘zondebesef’, maar nimmer over ‘zonder besef van kwaad’. Door dit bezig blijven met hun zon­den blokkeren zij de weg tot genezing en herstel, omdat zij in de volkomen reiniging niet geloven.

Het natuurlijke volk Israël leefde alleen op de áárde. Het kende slechts de uitspraak: ‘De hemel is de hemel van de Here, maar de aarde heeft Hij de mensenkinde­ren gegeven’ (Ps. 115:16). Daarom schreef Johannes dat niemand ooit God had gezien, want daarvoor moet men in de hemel zijn. Slechts de eniggeboren Zoon die aan de boezem des Vaders is, dus die de diepste gedachten van God weet, heeft Hem ons doen kennen (J oh. 1: 18). Niemand van de profeten had ooit God aanschouwd, maar tot Filippus sprak Jezus: ‘Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’ (Joh. 14:9).

Paulus schreef dat God ons mede een plaats geschonken heeft in de hemelse gewesten, in Christus Jezus zijnde. Wij zijn ‘in Hem’ als wij in zijn woorden blijven (Ef. 2:6 en Joh. 15:7). Daarom gaf de apostel de raad: ‘Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn’ (Col. 3:2). Wij zijn in de hemel door middel van ons denken. Wanneer wij daar bezig zijn, spreekt de bijbel over: bidden.

Jezus openbaarde ons wie de Vader is en hoe wij tot Hem kunnen naderen. Hij deed dit door zijn prediking en toonde het karakter van de Vader door zijn werken. Zoals Hij Zich openbaarde, zo is onze God.

De conclusie is nu: wie genezing of herstel zoekt, moet zich niet oriënteren op het Oude Testament, maar op het Nieuwe. Geloofsgenezing is alleen mogelijk vanuit een nieuwtestamentisch denken. Mozes en de profeten hadden wel de wet van de Sinai, maar niet de wet van de Geest des levens die ons vrijmaakt. Zij kenden geen bevrijding van zonde- en ziektegeesten. Zij dreven geen duivelen uit en legden de handen niet op zieken ter genezing. Oudtestamentisch gerichte christenen doen dit ook nu nog niet. Jezus deed dit wel, want Hij was ‘het Licht der natiën’ die gesteld was ‘om blinden de ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in het duister gezeten zijn’ (Jes. 42:7).

Mensen die ziek zijn, ervaren het klimaat van de duis­ternis. Dit neemt met de wetmatigheid van hun natuur­lijke functies, hun blijdschap en vrede weg. De bijbel associeert pijnigen en pijn met de demonen en met de verschrikkingen der hel. Onze blik is evenwel gericht op Jezus, want wij zien Hem nu ‘met heerlijkheid en eer gekroond’ bezig ons tot Zich te trekken in zijn sfeer. Hij wil ook nu nog heilbrengend rondgaan op aarde en doet dit door zijn dienstknechten. De tekenen die hun Meester gevolgd zijn, volgen ook hen: in zijn naam drijven zij boze geesten uit en op zieken leggen zij ook de handen, zodat de genezing intreedt (Marc. 16:17).

Jezus beval zijn volgelingen dezelfde werken te doen die Hij deed. Hij beloofde zelfs dat zij nog grotere daden zouden doen dan Hij verricht had. Ook sprak Hij: ‘Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u’ (Joh. 4:12 en 20:21). Laten wij Hem volgen in ons denken, want Hij is gisteren en heden dezelfde tot in eeuwigheid (Hebr. 13:8). Hij is onze hersteller en geneesheer. Hij wil ook nu iedere (dus ook voor mensen ongeneeslijke) kwaal wegnemen.

KvO 39e jaargang nummer 9, 4 juli 1975 (2)

Geloofsgenezing (2)

J.E. van den Brink

Ziekte is van de duivel 

Door de val van de mens kwam het rijk der duisternis in de wereld. Het leven met zijn rijke schakeringen kreeg het zwaar te verduren. Bij de invasie der demonen gingen de stoottroepen van de leugen voorop. Daarna kwam de armee van de zondemachten, vervolgens de horden ziektegeesten, terwijl de machten uit de af­grond onder de koning des doods de laatste colonne vormden. Deze divisies opereren afzonderlijk of te sa­men en vormen zo de bedreiging van de mens die ge­schapen is om zich naar Gods beeld en als zijn gelijke­nis te ontplooien.

De leugenmachten verzieken en beschadigen de mense­lijke geest en maken deze drager van de wet Gods, krachteloos en wetteloos. Door verleugening komt het kwade als goed over en het goede als kwaad. De on­zienlijke misleiders stellen duisternis voor als licht en licht als duisternis (Jes. 5:20). Zo zijn er demonen die de woorden Gods verdraaien zoals de slang dit deed in het paradijs. Er zijn er die onder een ‘vrome’ dekmantel bijvoorbeeld ziekte als een zegen voorstellen. In wezen is dit natuurlijk absurd, want ieder weldenkend mens voelt onmiddellijk aan dat zo’n bewering voortkomt uit een verziekt of verleugend brein. Ziekte is immers een kwelling. Zij maakt wetteloos en dat is nooit uit God. Dat zulk een duidelijke waarheid nog verdedigd moet worden, wijst erop hoe groot de afval bij de christenheid wel is.

De oorzaak van genoemde bewering ligt in het feit dat de demonen niet willen dat de mens leeft, dus zich naar ziel, geest en lichaam in goede conditie bevindt. De religieuze dwaalgeesten ontroven hem zijn zekerheid aangaande het eeuwige leven. Zij ondermijnen het geloof in een goede, liefhebbende God, door twijfel en onzekerheid, en inspireren de gedachte dat iemand niet zeker kan weten of hij een rechtvaardige is. Zelfs mis­gunnen deze machten de mens het natuurlijke leven, want hun slachtoffers mogen dit niet en moeten dát. Wat zij prettig vinden, wordt voorgesteld als van de boze, en wat onaangenaam is, zou Gode welbehagelijk zijn. Hierdoor wordt men depressief en verdwijnt de natuurlijke blijdschap. Ja, sommigen vinden zelfs ge­noegen in zulke kwellingen en onthoudingen. Zo zijn er bevolkingsgroepen die de zondag niet als een feest ervaren met vreugdevolle afwisselingen, maar op de dag des Heren worden zij geterroriseerd door ‘vrome’ gees­ten die iedere onschuldige ontspanning verbieden. Geen wonder dat bij dit averechtse denken ook de ziekte als bij de christen behorende, geaccepteerd wordt.

In dit verband zouden we willen wijzen op het ken­merk van geestelijk gestoorden; dezen zien de werke­lijkheid niet meer, horen stemmen en krijgen opdrach­ten van verleugenende machten, die hen ongeschikt maken een normaal leven te leiden.

De zondemachten verleiden het zielenleven doordat zij de begeerte van de mens naar de verkeerde richting om­buigen. Zo maken zij bijvoorbeeld de echtbreker wijs dat de vreemde vrouw begeerlijker en beter is dan de zijne, en hij met haar meer vreugde kan beleven. God zegt evenwel dat de goddelozen die zich niet storen aan zijn wetten, geen vrede hebben. De zonde scheidt de overtreder van de levende God, van diens gedachten en van diens geboden, ontrooft hem het waarachtige leven en voert hem op wegen des doods.

Jezus sprak dat de duivel een dief en een moordenaar is. Ook door ziekte steelt hij het geluk, de tijd en het geld van zijn slachtoffers en brengt hen in het isolement, terwijl hij hun leven sloopt. Wanneer dit gebeurt, dwingen de ‘vrome’ geesten deze overweldigden toch de slaande hand van de duivel te kussen door hen te doen belijden, dat dit alles hun uit Gods Vaderhand toekomt. De bijbel toont ons evenwel in de evangeliën dat God een goede God is en de duivel een slechte geest.

Dikwijls wordt beweerd dat ziekte toch maar de oor­zaak kan zijn van iemands bekering. In zijn benauwd­heid roept dan de lijder de Heer aan. Natuurlijk is dit goed, want wie ziek is, heeft de hemelse Medicijn­meester nodig. Nood kan leren bidden, maar op deze wijze kan ook de dronkaard, de verslaafde, de mis­dadiger, de gescheiden man of vrouw leren tot de Heer te roepen. Niemand zal echter beweren dat zonde uit Gods Vaderhand ons toekomt. Degenen die door de duivel aangevallen en overweldigd worden, ervaren de ellende van het rijk der duisternis en zij gaan hunkeren naar de blijdschap en de vrede van het Koninkrijk Gods. Desondanks blijven zonde en ziekte het werk van de duivel.

Iemand vroeg eens: ‘Als je door een wesp gestoken wordt, is dat dan ook al van de duivel?’ Ons antwoord was dat in het vrederijk een kind zonder schadelijke gevolgen de hand kan steken in het hol van een gif­slang (Jes. 11:8). Ook de wesp zal dan niet meer steken, omdat men nergens kwaad zal doen of verderf stichten. De vloek is dan weggenomen van de zuchtende schep­ping.

Maar als iemand nu een auto-ongeval heeft, zit de duivel daar ook al achter? We merken op, dat geweld nooit van God, maar altijd van de boze is. God haat alle geweld waardoor schade wordt aangebracht. Daar­om vertrouwen wij erop dat de Heer onze kinderen weet te bewaren door bescherming van zijn heilige engelen. Als ouderen mogen we zingen: ‘Gij zult hen in gevaren zien, voor uw behoud’nis strijden’ (Ps. 91:5 berijmd). De bewaarder Israëls sluimert en slaapt niet. Ook roekeloosheid die ongevallen veroorzaakt, is zonde, evenals bezorgdheid. Beide worden gestimuleerd door de vijand. Natuurlijk is voor zulk een misdaad vergeving en behoeft men niet door schuldbesef gekweld te blij­ven. Onze Heer wil altijd beschadigingen herstellen en genezen. Dat is meestal een proces; soms grijpt Hij evenwel in door een wonder, wat wij het geweld van zijn Geest zouden willen noemen.

De ziektemachten zijn wetteloos en tasten het leven van het lichaam aan. Zij veroorzaken het aftakelings­proces dat uitloopt op de natuurlijke dood. De leugen ­en zondemachten voeren de mens naar de eeuwige dood. Gods bedoeling is het om door middel van het evangelie zijn gedachten aan de mens bekend te maken. Hij wil bevrijden, herstellen en genezen, opdat de mens Gods tevoorschijn kan komen, de ware geestelijke mens die iedere vorm van de dood overwinnen zal door de kennis van het Woord Gods en door de kracht van de Heilige Geest iedere vijand overwinnen en geopenbaard worden als de mens, die tot ‘alle goed werk volkomen is toegerust’ (2 Tim. 3:16). Hij is dan gelijkvormig aan het beeld van de Zoon van God.

Als laatste in het overwinningsproces zal ook de dood overwonnen worden. Dan staat er: ‘Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden’ (1 Cor. 15:51). Dan is het werk van de duivel in de kinderen van God geheel tenietgedaan. Paulus schreef in 1 Thessalonicenzen 5:23 dit heerlijke toekomstbeeld: ‘En Hij, de God des vredes, heilige u (dit wil zeggen: zondere u af van de boze) geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk be­waard te zijn. Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen’. Jezus zal het doen. Hij kwam onder ons ‘opdat Hij de werken des duivels zou verbreken’ (1 Joh. 3:8). Ook gaf Hij zijn discipelen de opdracht hetzelfde te doen in zijn naam. Dit geldt dus voor zonde en voor ziekte. Twijfel daarom niet aan zijn overwinning in deze wereld en in uw eigen leven. Het Woord en de Geest zullen in de laatste dagen de machtige doelstel­ling van de Schepper bewerken: mensen Gods naar zijn beeld en als zijn gelijkenis. Dit woord van God gaat uit, overwinnende en om te overwinnen.

Geest en stof

God schiep de onzienlijke, geestelijke hemel en ook de zichtbare, natuurlijke wereld. De heerlijkste uiting van zijn wijsheid, fantasie en kracht was wel, toen Hij in plant, dier en mens de stof en de geest te samen ver­bond. De geest maakt de materie levend. Het lichaam zonder geest is dood, schreef Jacobus. Wanneer de mens ‘de geest geeft’, keert zijn lichaam terug tot het stof: ‘Want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren’ (Gen. 3: 19).

De menselijke geest moet dus met de stoffelijke sub­stantie arbeiden. Het ligt voor de hand dat dit materiaal goed en geschikt moet zijn. De mens behoort een goed levenshuis te hebben. Het gezonde verstand maakt ons dan ook duidelijk dat we het goede moeten eten en drinken om ons lichaam in conditie te houden; het juiste voedsel, niet te veel en niet te weinig. Honger en dorst zijn instinctmatige en natuurlijke verlangens. Een moeder gaat op gezette tijden met haar baby naar het consultatiebureau teneinde door goede voorlichting precies te weten wat haar kind nodig heeft. In onze gecultiveerde maatschappij die zo vervreemd is gewor­den van het natuurlijke leven, zal men zich inzake de voedingsleer op de hoogte moeten laten stellen door deskundigen. Denk alleen maar eens aan het belang van de noodzakelijke toevoer van suikers, eiwitten, vetten en vitaminen. Ieder mens behoort te weten hoe hij door regeling van zijn gewoonten ertoe kan bijdragen zijn gezondheid te bewaren en zijn kansen op ziekte zo klein mogelijk te houden. Daartoe behoort hij zijn lichaam op de juiste wijze te verzorgen, door werk en ontspanning, rust en oefening af te wisselen. Hij is een slecht rentmeester van zijn lichaam, indien hij dit onder­mijnt door roken, drinken, door het gebruik van verslavende middelen, door gebrek aan slaap en door ande­re dingen te consumeren of te doen die het lichamelijke welbevinden aantasten. Zo moet ieder mens zorgen voor voldoende lichaamsbeweging en voor het inademen van de nodige frisse en zuivere lucht.

Wij weten dat de welvaart bepaalde ziekten stimuleert en men doet verstandig om bijvoorbeeld zijn gebit te laten controleren en erop te letten dat de bressen in het lichaam zo klein mogelijk blijven. Gelukkig heeft ons lichaam ook een aanzienlijk aanpassingsvermogen, zodat we niet behoeven te leven naar strakke wetten en een gestileerd levenspatroon. Er zijn gelukkig ruime spelingen die het leven veraangenamen zonder het lichaam te beschadigen. Het is zeker dat we in vele gevallen voor we om genezing gaan bidden – dat wil zeggen in de geestelijke wereld voor onze gezondheid bezig zijn – ook ons doen en laten onder de loep moeten nemen en onze levenswijze moeten veranderen. Daarbij zal men rekening moeten houden dat het ene lichaam minder kan verdragen dan het andere. Zo kan het gebruik van suiker, koffie of zout voor sommige personen schadelijk zijn, terwijl het anderen niet deert. Een flinke fietstocht kan voor de een ontspannend werken en voor de andere net te veel zijn.

We gaan van het axioma uit dat alle ziekte van de duivel is, maar willen tegelijkertijd opmerken dat we deze geen voet moeten geven. Wanneer een mens zo degenereert dat hij totaal niet meer weet wat schade­lijk voor hem is, geldt ook voor hem de uitspraak: ‘Mijn volk gaat verloren door gebrek aan (ingeschapen) kennis’. De mens is toch niet minder geschapen dan het dier, dat instinctmatig weet wat goed of slecht voor hem is. Domheid en onverschilligheid zijn ook gebon­denheden vanuit het rijk der duisternis.

Wat de geest van de mens betreft, deze is geschapen met de hoogste begaafdheden en hij heeft onder de Schepper de hoogste roeping van alle geesten. Hij is de drager van de wetten Gods voor de mens naar geest, ziel en lichaam. Hij leidt en inspireert de mens in zijn veelvoudige en gevarieerde opdracht, is in staat zich in de hemelse gewesten te bewegen, maar is ook de bouwer van de lichaamscellen en hij geeft ieder orgaan zijn eigen structuur. Hij is ook de onderhouder van het lichaam, vernieuwt wat verslijt en herstelt wat be­schadigd is. Deze ‘geest des levens’ vervaardigt bijvoor­beeld de nieuwe nagel aan de teen en kiest ook de grondstof waarmee hij het haartje van de wimper of het weefsel van de huid maakt. Zo wordt de schaaf- of de brandwond hersteld.

De chirurg kan als vakman wel de beenderen van een gebroken arm op de juiste wijze bij elkander brengen, maar de levensgeest moet de heling tot stand brengen. Deze geest beheert ook het afweermechanisme tegen schadelijke bacteriën en virussen en maakt antistoffen om vergiftige inwerkingen tegen te gaan. Zo is de geest van de mens de drager, maar ook de uitvoerder van de wetten Gods voor het lichaam. Hij bindt de strijd aan tegen de wetteloosheid in al haar vormen van zonde (door het geweten) en ziekte.

Ziektemachten zijn boze geesten uit de onzienlijke wereld die speciaal het lichaam aanvallen. Zij dringen binnen om hun wetteloos werk tot stand te brengen. Zij vallen op de levensgeest aan, zodat deze onder druk gezet wordt en zijn opbouwend, afwerend en herstel­lend werk niet kan verrichten. Op overeenkomstige wijze ‘bevruchten’ de zondemachten de begeerten van de ziel en oefenen zij pressie uit op de geest. Deze wordt op de bepaalde ‘sector’ dan ineengedrukt en krachte­loos gemaakt, zoals de profeet schreef over de echt­breker: ‘Niet één doet zo, die voldoende geest bezit’ (Mal. 2:15).

Zolang de menselijke geest zich nog kan verheffen er. actief blijft, is er hoop op genezing. Bezwijkt hij even­wel, dan is de strijd verloren en is het lichaam dus niet meer in staat zich te verweren. Dan worden de zwakke plaatsen niet versterkt en de bressen niet gedicht.

Strijd tegen de boze geesten

Jezus kwam om de werken van de duivel te verbreken. Hij zag ook de ziekte als een gevolg van de werkzaam­heid der wetteloze geesten. Hij bezat de heerschappij over de onzienlijke wereld, omdat Hij met de Heilige Geest gedoopt was. Geest werd gesteld tegen geest en Autoriteit tegenover autoriteit. Niemand drukte dit gezag van onze Heer beter uit dan de hoofdman te Kapernaüm. Deze verzocht de Heiland zijn zieke knecht te genezen. De Meester wilde tot de centurio gaan, maar de hoofdman liet Hem meedelen: ‘Here, doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt; daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht tot U te komen, maar spreek slechts een woord en mijn knecht moet herstellen. Want ik neem zelf een onder­geschikte plaats in met soldaten onder mij, en ik zeg tot de een: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander:

Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het’ (Luc. 7:6-8). Deze heiden had de gelijkenissen van Jezus aangaande het Koninkrijk der hemelen ver­staan. Zijn antwoord was ook in beeldspraak. Hij be­doelde wat ik ben in de zichtbare wereld, zijt Gij in de onzichtbare. Gij zijt heer in de hemelse gewesten en de geestenwereld moet aan uw commando’s gehoorzamen. Jezus was zo door dit inzicht van deze Romein getrof­fen, dat Hij tot zijn volgelingen sprak: ‘Zelfs in Israël heb ik zó groot geloof niet gevonden!’

Men bracht een doofstomme bezetene tot Jezus. Nadat de boze geest uitgevaren was, sprak de doofstomme (Matth. 9:32). ‘Toen bracht men een bezetene tot Hem, die blind en stom was. En Hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag’ (Matth. 12:22).

De schoonmoeder van Petrus lag met hoge koorts te bed. Een zware griep? Tyfeuze koortsen? ‘En Hij ging aan het hoofdeinde staan en bestrafte de koorts en deze verliet haar’ (Luc. 4:39). Beeldspraak? Personificatie? Of realiteit? Jezus zag de verwekker van haar ziekte in de onzichtbare wereld. Lucas, de geneesheer, trof dit in het bijzonder, want hij tekende het op. Later getuigde hij dat God buitengewone krachten deed door de handen van Paulus. De zieken genazen, want hun kwa­len weken en de boze geesten voeren uit (Hand. 19:11,12). In de onzichtbare wereld kon men de ziektegeesten zien wijken of vluchten als verfoeilijke vogels, die verjaagd worden.

Op de sabbat komt een gelovige vrouw de synagoge binnen. Reeds achttien jaar heeft zij een geest van zwakheid. Als een vampier zuigt deze demon haar levenskrachten weg. De Meester sprak: ‘Moest deze vrouw, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band?’ (Luc. 13:10-17). Jezus bond de vijand en ontbond ieder contact met het slachtoffer. Hij vergeleek deze kranke vrouw met een os of met een ezel, die vastgebonden was en daarom niet kon gaan drinken. Eerst moest het touw losgemaakt worden, voordat het dier zich ver­zadigen kon. Toen het gedronken had, verdween de onrust en kon het dier ook sabbat vieren naar de wet van Mozes!

De grote vergissing die gemaakt wordt, is, dat men meent dat ziekten en kwalen slechts in enkele gevallen in verband staan met boze geesten. Op deze wijze maakt men de genezingen van Jezus tot incidentele handelingen en de machten die uitgeworpen werden tot bijkomstigheden. Maar ook in verband met de ge­nezing van zieken gelden zijn woorden: ‘Indien Ik door de Geest Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen’ (Matth. 12:28). Wanneer de ziektegeesten uit het lichaam verdwenen zijn, krijgt het deel aan gerechtigheid, blijdschap en vrede. De redding der mensen ligt in dit opzicht in handen van hen, die Jezus navolgers willen zijn en zijn opdracht uitvoeren: ‘In zijn naam zullen zij boze gees­ten uitdrijven’ (Marc. 16:17). Ook tot ons richt de Heer Zich met de woorden: ‘Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht van de vijand; en niets zal u enig kwaad doen’ (Luc.10:19).

Toen Filippus afdaalde naar Samaria, predikte hij in deze stad de Christus. Hij sprak niet zonder meer over wat Jezus allemaal in zijn aardse leven gedaan had, maar bracht het evangelie van Jezus, dus de boodschap die de Meester zelf had gebracht. ‘En toen de scharen Filippus hoorden en de tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. Want van velen, die onreine geesten hadden, gin­gen dezen onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; en er kwam grote blijdschap in die stad’ (Hand. 8:5-8). Wat Jezus deed, behoren ook wij te doen. Hij heeft ons het voorbeeld nagelaten, op­dat wij in zijn voetsporen zouden wandelen.

KvO 39e jaargang nummer 10, 1 augustus 1975 (3)

Geloofsgenezing (3)

J.E.van den Brink

Kracht in zwakheid

leder christen kan zondigen en ieder christen kan ook ziek worden. De apostel Johannes spreekt: ‘Indien iemand gezondigd heeft’ (1 Joh. 2:1 St. Vert.). Het spreekt dus niet vanzelf dat wij zondigen, maar de mogelijkheid ervan is niet uitgesloten. Zo stelde Jacobus, de broeder des Heren, de vraag: ‘Is er iemand bij u ziek?’ (Jac. 5:14). Zonde en ziekte tasten het leven van de christen aan en zij horen dus niet bij hem. Wie durft evenwel te belijden dat hij niet meer zal zondigen of wie zal beweren dat hij niet ziek zal worden? Hoewel wij dus als gelovigen beslist niet willen zondigen en ook niet ziek willen zijn, weten wij: indien wij gezondigd hebben, is er vergeving en indien wij ziek zijn, is er van Christus wege uitzicht op herstel. Vele christenen hebben een verkeerde instelling ten opzichte van het lijden. Ze zijn ermee verlegen of schamen zich ervoor. Ze denken dat hun krankheid het gevolg is van een leven buiten de gemeenschap met God. Ze voelen zich als het ware met de zwarte kool ge­tekend. Ze leggen dan verband tussen hun ziekte en zonde. Natuurlijk kan hier wel een samenhang tussen zijn, doordat bepaalde zonden ook bepaalde ziekten veroorzaken, maar wij mogen dit nooit als regel stellen. Toen Jezus eens een blindgeborene passeerde, stelden zijn discipelen de vraag: ‘Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren is?’ (Joh. 9:1,2). Uit het antwoord van onze Heer: ‘Noch deze heeft gezondigd noch zijn ouders’ bleek duidelijk dat hier van oorzaak en gevolg geen sprake was.

De apostel Paulus schreef aan de heidense Galaten: ‘Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek ge­worden was, het evangelie verkondigd heb, en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichame­lijke toestand gelegen was, niet als iets verachtelijks be­schouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ont­vangen als een bode Gods, ja als Christus Jezus’ (Gal. 4:14 ). Voor iemand die zo door ‘lichaamszwakte’ (Canisiusvert.) geplaagd werd, hadden de Joden geen respect. Zij verborgen. voor zo’n persoon het gelaat en verachtten hem (Jes. 53:3). De voormalige rabbi Paulus durfde evenwel te getuigen: ‘Als ik zwak ben, dan ben ik machtig’ (2 Cor. 12:10). Hij werkte immers met andere begrippen dan vroeger. Vóór zijn bekering was hij ook ‘zwak’ geweest, maar dit vond zijn oorzaak in het feit dat hij toen de inwoning van de Heilige Geest miste. Daarom schreef hij de opmerkelijke uitlating: ‘Omdát de liefde Gods in onze harten is uitgestort door (de doop met) de Heilige Geest, die ons is gegeven, zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren (dus zonder de Heilige Geest), te zijner tijd voor goddelozen is gestorven’ (Rom. 5:5,6).

Naar de natuurlijke mens is iemand zwak, als hij gebrek heeft aan geld, als hij gediscrimineerd wordt, als hij tekort heeft aan kleren of ondervoed is, als hij geen vrienden of een organisatie heeft die hem kunnen helpen, maar hij is ook ‘zwak’, als hij ziek is. Welnu, in deze situaties zal de christen zijn vertrouwen volledig moeten stellen op God, dat is op de kracht van de in­wonende Geest. De aangevochtene weet: de Heer is er ook nog. Hij zal mij uithelpen. Zo belijdt hij in tijden van ziekte: ‘De gezindheid van de Geest is leven’ (Rom. 8:6). God wil dus dat ik leef en niet een bestaan voortsleep. Het is de wil van God dat ik gezond ben (3 Joh. vers 2). De gelovige klemt zich vast aan de uit­spraak: Indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in mij woont, dan zal deze Geest, die Christus Jezus uit de doden heeft opgewekt, ook mijn sterfelijk lichaam levend maken door zijn Geest die in mij woont (Rom. 8:11). Dat ‘sterfelijk lichaam’ behoort niet aan een gestorven mens, maar aan een levende christen. Zijn lichaam is een tempel van de Heilige Geest waar God in woont! De apostel schreef: ‘Zo iemand Gods tempel schendt, God zal hem schenden!’ God zal de machten te schande maken, die het durven wagen een kind van God ziek te maken. ‘Want de tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig’ (1 Cor. 3: 16,17). De Heilige Geest in ons zal ervoor zorgen dat ons lichaam goed functioneert en niet onder­worpen is aan allerlei wetteloze ziektegeesten en zonde­machten.

In de strijd tegen de ziektemachten bezwijkt soms de menselijke geest. Deze verliest zijn kracht en de mens hiermee zijn moed en levenslust. Zijn geest is trouwens niet krachtig genoeg om voortdurend stand te houden tegen de boze machten. In het paradijs werd de mens immers niet benaderd door ziektemachten. Daarom schenkt de Heer ons nu in het nieuwe verbond zijn Heilige Geest die de menselijke geest ondersteunt. ‘Des Heren sterke rechterhand … houdt door haar kracht Gods volk in stand’ (Ps. 118:8 berijmd). Deze Geest bezit dezelfde eigenschappen en werkt naar dezelfde wetten als onze geest. Wij huwen immers niet met een ‘vreemde’ geest. Zijn begaafdheden lopen parallel met die van de menselijke geest. Er is sprake van wijsheid, kennis, onderscheiding van geesten, geloof en kracht. Er zijn zelfs ‘gaven van genezingen’, dit wil zeggen dat er verschillende begaafdheden te samen werken tot herstel van de mens. Zo zal men bij het bidden met zieken onderscheiding van geesten nodig hebben om te weten met welke vijand men te doen heeft, dit dan weer gepaard gaande met de gaven van kennis en van wijsheid, van geloof en van kracht.

De Heilige Geest is de Leraar der gerechtigheid. Hij overtuigt dus van zonde, maar Hij onderscheidt ook de wetteloosheden van ons lichaam. Zo wil de Heer door ‘de adem zijns monds’, dat is door zijn woord en zijn Geest, de wetteloze die ons belaagt ‘doden’. We mogen dus de ziektemachten binden en naar de afgrond ver­wijzen op dezelfde wijze als onze Heer dit deed en op deze wijze heersen te midden van onze vijanden (Ps. 110:2).

Paulus was menigmaal ‘zwak’, Er was bijvoorbeeld ‘een engel des satans’ om hem met vuisten te slaan (2 Cor. 12:7). Hier zal wel sprake zijn van een geest van geweld. Deze was aanwezig toen men hem met bebloede rug in de kerker te Filippi opsloot, of toen hij verscheidene malen met roeden werd geslagen of gegeseld, of als een drenkeling een etmaal op zee ronddreef. Hij was ‘zwak’ in de strijd tegen de religieuze machten als hij schrijft: ‘in gevaar onder valse broeders’. Hij was ‘zwak’ door ‘tal van nachten zonder slaap, in honger en dorst, in tal van dagen zonder eten, in koude en naaktheid; afgezien van de dingen, die er verder nog zijn, mijn dagelijkse beslommeringen, de zorg voor al de gemeenten’ (2 Cor. 11 :23-29). Daarom moest hij zijn aandacht voortdurend richten op de aanwezigheid van Christus in hem, want ‘de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid’ (2 Cor. 12:9).

Het lijden van Christus

Ook Petrus had volop reden om over de zin van het lijden na te denken. Aanvankelijk had hij dit niet ge­accepteerd. Toen de Heer over zijn naderend einde sprak, had hij uitgeroepen: ‘Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen!’ (Matth. 16:22). In de hof van Kajafas onttrok hij zich aan het lijden en ver­loochende toen zijn Heer. Na zijn bekering kreeg hij van Jezus te horen: ‘Wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u om­gorden en u brengen waar gij niet wilt. En dit zeide Hij om te kennen te geven, met welke dood hij God zou verheerlijken’ (Joh. 21:18).

Petrus heeft natuurlijk veel over deze voorspelling na­gedacht. Het sterven met uitgestrekte handen wees waarschijnlijk op een kruisdood. Door deze wetenschap kon hij zich uitermate goed verplaatsen in hetgeen Jezus zelf ook had meegemaakt. Hij wist dat hij oud zou worden en dat hij dan een smartelijke en smade­lijke dood zou sterven. Petrus kwam door deze profetie niet in paniek, zoals dit vroeger gebeurd zou zijn, maar hij schreef: ‘Laten derhalve ook zij, die naar de wil van God lijden, hun zielen aan de getrouwe Schep­per overgeven, steeds het goede doende’ (1 Petr. 4:19). Hij vermaande bij het ouder worden zijn ‘geliefden’: ‘Laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds overkwame. Integen­deel, verblijdt u naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus’ (1 Petr. 4:12,13).

We moeten met het lijden geen schuilevinkje spelen. Het neemt in het leven van de christen een belangrijke plaats in. Wel zullen wij de strijd tegen de oorzaak van ons lijden in de geestelijke wereld moeten voeren. Wanneer er sprake is van ‘deel hebben aan het lijden van Christus’ betekent dit allereerst, dat we onverdiend lijden. De boze machten van welke orde dan ook, zijn immers wetteloos en haten ons. Zij stormen ook in tijden van ziekte op ons af, zoals zij dit ook op Jezus deden. Ze willen ons van God scheiden en uit het klimaat van het Koninkrijk Gods halen, dus uit onze vrede, gerechtigheid en blijdschap.

Het lijden hoort niet bij de herstelde mens, en wij ervaren het evenals de zonde, als een vreemd element in ons leven. Wij zijn immers overgeplaatst uit de macht van satan in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde. De aanvallen van de boze zijn bedoeld om ons weer in de oude sfeer terug te brengen, opdat wij zijn klimaat ervaren, dat van angst, zorg, onzekerheid, twijfel, ellende en depressie. Hij wil beletten dat de mens Gods zijn doel bereikt, namelijk dat hij tot alle goed werk volkomen in staat is (2 Tim. 3:16). Hoe hoger wij de berg Sion bestijgen, hoe feller de vijand probeert te attaqueren. Hij wil ons van God verwijderen, zodat wij het niet meer zien zitten en zelfs dood zouden willen zijn. Zo sprak de vrouw van Job ook tot haar man: ‘Zeg God vaarwel en sterf’.

We accepteren beslist niet dat de zonde en de ziekte ons als uit Gods Vaderhand zouden toekomen. Wanneer dit zo zou zijn, uit welke hand krijgt de goddeloze dan het kwaad? Wij bevinden ons evenwel in bezet gebied. Het is juist als in de laatste oorlog. Toen onderdrukten de bezetters ons met geweld. In de geest bleven wij evenwel Nederlanders met het recht vrij te leven. Daarom hebben wij nooit getracht met de Duitsers te collaboreren of te leren leven. We verzetten ons, hoe moeilijk dit vooral in het begin van de oorlog ook was. We waren altijd bezig met de gedachte: hoe komen we vrij?

Jezus streed in de geestelijke wereld. Daar bevonden zich zijn vijanden en daar begon de aanval. We hebben gemeenschap aan zijn lijden als wij ons op dezelfde manier opstellen, dus indien ook wij onze strijd naar de hemelse gewesten verplaatsen. Paulus schreef dat wij onze strijd nooit tegen ‘bloed en vlees’ hebben, maar tegen de demonen, onverschillig in welke vorm zij zich ook openbaren. Hun druk en aantasting veroorzaken ons lijden.

De wereldling behoort tot het domein van de satan. Wanneer hij ziek wordt, blijft hij onder de heerschappij van de overste dezer wereld. Hij komt slechts in een andere sector van het koninkrijk van deze vorst der duisternis. Hij leert dan zijn ellende kennen uit zijn ziekte en tracht zich daar dan ook terecht langs natuur­lijke weg tegen te verzetten.

De geestelijke mens evenwel denkt bij krankheid: deze machten hebben geen recht op mij. Ik behoor tot een ander koninkrijk met een ander klimaat. Daarom strijdt hij in de geest tegen de boze ziektemachten. Hij berust niet in zijn ziekte, hij draagt zijn lijden niet geduldig, hij wil er ook niet mee leren leven, maar hij haat iedere vorm van wetteloosheid. Hij geeft ook nooit de schuld aan mensen, maar ziet de machten als zijn vijanden. Hij ontmaskert hen, stelt ze openlijk ten toon, ontwapent ze en triomfeert over hen. Nooit onderwerpt hij zich aan zijn vijand, maar strijdt de strijd des geloofs en hij associeert zich niet met de boze.

Het is natuurlijk duidelijk, dat een christen niet op het ene terrein met de vijand kan heulen en op het andere dan capabel is hem met succes te overwinnen. Je kunt niet tegelijkertijd de zonde liefhebben en op grond van de beloften Gods de ziektemachten weerstaan en ver­drijven. Een innerlijk verdeeld mens bereikt niets! Jacobus schrijft in dit verband: ‘En als hij zonden heeft gedaan, zal hem vergiffenis geschonken worden. Belijdt daarom elkander uw zonden en bidt voor elkan­der, opdat gij genezing ontvangt’ (Jac. 5: 15,16).

Ziekte kan alleen dan nog enig nut achterlaten, indien we haar zien als een worsteling tegen de onzienlijke machten, waardoor we geestelijk sterk worden en meer bewust van de Geest die in ons woont. Zo komen we ook geheel anders tegenover het sterven te staan dan de wereldling. Ook dit proces zien we vanuit. de hemelse gewesten. ‘Het is de mens gezet eenmaal te sterven’, zegt de Hebreeënschrijver. Dan wordt het lichaam prijs­gegeven of afgelegd, maar de inwendige mens van de christen behaalt in de onzienlijke wereld de overwin­ning. De uitdrukkelijke belofte van Jezus voor ons is: ‘Indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen’ (Joh. 8:51). Wij hebben dan niet te maken met de kwellende en ver­schrikkende doodsmachten. We komen ook niet in het dodenrijk, waar Apóllyon de heerschappij voert, maar worden opgenomen in de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem of van de tempel Gods, waar wij voor eeuwig ‘in Christus’ mogen functioneren. Ons leven is immers met Christus verborgen in God (Col. 3:3). Dit zal bij het sterven ook zo blijven. De dood jaagt ons daarom geen schrik meer aan. Wie nog angst voor de dood heeft, moet haar als niet bij Gods volk passend, afleggen. Hij zal zich nu al geestelijk moeten opstellen, ten einde bereid te zijn wanneer de tijd komt, om heen te gaan.

Ook Jezus werd in zijn geest aangevallen, rechtstreeks of door middel van mensen die door de boze gebruikt werden. Hij werd gescholden, veracht en gesmaad, maar Hij zag niet op de mensen en bad voor zijn vijanden op aarde. Hij onderkende de machten. Op Hem vielen ten slotte ook de doodsmachten aan. ‘Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst’ (Hebr. 5:7). Het dodenrijk was Hem vreemd. Het be­hoorde niet tot zijn terrein. Hij bleef evenwel geloven in de Heilige Geest die Hem uit de dood kon redden. Hij ervoer het klimaat van de dood: ‘Vele stieren heb­ben Mij omringd, buffels van Basan hebben Mij om­singeld, zij sperren hun muil tegen Mij open, als een verscheurende, brullende leeuw’ (Ps. 22:13,14). Jezus gaf zijn geest vol vertrouwen in handen van de Vader, en na het afleggen van zijn lichaam werd zijn geest op­nieuw verbonden met de Heilige Geest. Wat nog nooit gebeurd was, vond toen plaats. Jezus kwam uit de dood terug, onaangetast en onbeschadigd. Zo zal ook onze geest verbonden blijven met de Heilige Geest en deze zal ons bij het sterven ‘behouden in zijn hemels Konin­krijk brengen’ (2 Tim. 4:18).

Bij de apostelen merken we nog op, dat dezen niet voortijdig stierven. De Geest had hun duidelijk gemaakt dat hun werk op aarde beëindigd was. Met grote zeker­heid spreekt Paulus: ‘Wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd en het tijdstip van mijn ver­scheiden staat voor de deur. Ik heb de goede strijd (tegen de boze geesten) gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht’ (2 Tim. 4:6,7).

Ook Petrus stond niet voor een onverwachte gebeurte­nis. Hij getuigde: ‘Ik weet dat het afleggen van mijn tent spoedig komt, zoals ook onze Here Jezus Christus mij heeft doen weten’ (2 Petr. 1:14). De Heilige Geest die het leven en de werken van Gods dienstknechten bestuurt, zal hen ook niet onkundig laten, wanneer de tijd van het rusten van de arbeid is aangebroken.

 

KvO 39e jaargang nummer 11, 22 augustus 1975 (4)

Geloofsgenezing (4)

J.E.van den Brink

De doop in vuur

De vuurgloed van de beproeving moet ons niet bevreem­den. Bij de Jordaan was Jezus eerst in water gedoopt en daarna met de Heilige Geest. Toen kwam de doop in vuur. Door de Geest werd Hij in de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel. Deze doop bestond daarin dat de demonen Hem aanvielen. Zij testten, hoe groot wel de kracht van Gods Geest in Hem was. Wanneer ook wij gedoopt zijn in de Heilige Geest, zal de doop in vuur vroeg of laat ons deel zijn. Johannes de Doper sprak aangaande onze Heer: ‘Die zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur’ (Matth. 3:11). In dit verband vroeg Jezus aan zijn discipelen: ‘Kunt gij de beker drinken, die Ik drink, of met de doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het’ (Marc. 10:38,39). Dit betekent dus deel hebben aan het lijden van Christus. Het gaat er dan om of wij bestand zijn tegen de aanvallen van de boze geesten die ons rechtstreeks of door middel van mensen benaderen, en ook of de tegendruk van onze inwendige mens die gedoopt is met de Heilige Geest, groot genoeg is om te overwinnen. Het gaat in de gees­telijke wereld als met het aanleggen van een spoorbaan. De rechte stukken geven de trein de mogelijkheid om vooruit te rijden en de dwarsliggers maken de baan sterk!

De vuurdoop kan natuurlijk tot ons komen in de vorm van ziekte. De machten vallen dan immers op de levens­geest aan, die zijn werk niet meer kan verrichten of zelfs gedwongen wordt wetteloos te functioneren. Het gaat er dan maar om of wij te allen tijde vanuit onze hemelse positie de vijand onderkennen en strijd tegen hem voeren.

Wie van binnen uit niet genoeg weerstand kan bieden, of wanneer de kracht van de Heilige Geest in hem op de een of andere wijze geblokkeerd wordt om het sterfelijk lichaam levend te maken, moet het dan dikwijls hebben van de hulp die broeders en zusters kunnen geven. Dezen moeten dan de machten verdrijven en de overweldigde in vrijheid stellen. Bij genezing is het dan heel belangrijk dat de herstelde nu zelf innerlijk krachtig wordt. Het is immers altijd mogelijk dat de ziekte­machten terugkeren naar de woning die zij hebben ver­laten. Zij kennen de bressen in geest, ziel en lichaam en zullen trachten hierdoor het verloren terrein te her­winnen. Zo komen soms na jaren bepaalde kwalen waarvan men genezen was, weer terug. Is de christen dan zover met kracht versterkt naar de inwendige mens dat hij de boze kan weerstaan? Zijn dan in hem tijdens de rustperiode de gaven van de Heilige Geest ontwik­keld of heeft hij niets bijgeleerd?

Veronderstel dat iemand een zeer lastige kostganger in zijn huis heeft die zijn woning op allerlei manieren be­schadigt en ruïneert. Met behulp van zijn vrienden en buren weet hij de bruut eruit te werken. Hij haalt ver­licht adem, omdat hij nu verder rustig meent te kunnen leven. De kwelgeest heeft evenwel bij zijn heengaan de sleutel van het huis in zijn zak gehouden. Wat gebeurt er nu? De onverlaat wacht op het ogenblik dat de behulpzame kennissen niet aanwezig zijn en sluipt het huis binnen. Voordat het slachtoffer om hulp roepen kan, is hij al gevloerd. Hij mist immers de kracht om zichzelf te verweren. Zo is het mogelijk dat iemand sterft, voordat er zelfs gelegenheid is om voorbede te doen. Een bevrijde of genezene moet er daarom voor zorgen dat op zijn levenshuis een ander slot komt en dat de bressen zijn gedicht, dit wil zeggen dat de vijand wanneer hij terugkomt, ziet, dat er ingrijpende verande­ringen hebben plaatsgevonden en dat de toegang is versperd.

Als christenen die de Heilige Geest ontvangen hebben, zullen wij ook de doop in vuur moeten aanvaarden. Ziekte, tegenspoed, lijden en verdriet vallen ons ten deel teneinde ons erbij te bepalen of wij bestand zijn tegen de aanvallen van de boze geesten. De Heer laat ons iedere keer weer een proefwerk maken en de op­gaven worden telkens zwaarder. Zo werd tot de profeet Jeremia gezegd: ‘Als gij met de voetgangers loopt, maken zij u moede, hoe zult gij dan een wedloop beginnen met de paarden’ (beeld van de boze geesten die rechtstreeks aanvallen)? ‘In een vredig land voelt gij u niet veilig, hoe zult gij het maken in de pronk van de Jordaan, waar de wilde dieren huizen?’ (Jer. 12:5). Indien wij niet opgewassen zijn tegen de smaad en de achteruitzetting van mensen, ofwel tegen zondige ver­leidingen, hoe zullen wij bestand zijn, indien de boze met zijn trawanten ons direct attaqueert?

Petrus schreef: ‘Verblijdt u naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus’. Paulus roemde in de verdruk­kingen, want hij was een goede leerling die voor zijn examen voldoende wilde halen. Hij wist, dat de volhar­ding de beproefdheid uitwerkt of de bevinding (Rom. 5:3). De volgende maal doorstaat men gemakkelijker een grótere beproeving, want men kan zeggen: ‘Toen en toen ben ik er ook doorgekomen’. Men krijgt dus steeds meer vertrouwen in de toekomst, want ‘de be­proefdheid schenkt hoop’. Zo komt de rechtvaardige als het zuivere goud tevoorschijn uit de smeltkroes. Hij wordt er krachtig en onbeweeglijk van, want: ‘Zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben vijandelijke legers doen afdeinzen’ (Hebr. 11:34).

De doop in vuur doet de echtheid van ons geloof blijken, want er staat: ‘Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver’ (Mal. 3:2,3). Een koninklijk priesterschap zal nooit de troon kunnen beklimmen, indien het niet vóór die tijd examens heeft afgelegd die overeenkomen met de zeer hoge roeping!

Wat is uw vermogen?

Job had niet gezondigd. Niemand op aarde was zo vroom en oprecht, zo godvrezend en wijkende van het kwaad, als deze rechtvaardige. Job was in zijn tijd Gods beste leerling en daarom kreeg hij een boekje te ver­werken met de allerzwaarste opgaven.

De apostel Paulus schreef aangaande het lijden, dat de Heer niet zal gedogen dat wij boven vermogen worden verzocht, want Hij zal met de verzoeking ook zorgen voor de uitkomst, zodat wij ertegen bestand zijn (1 Cor. 10:13).

God wist wat Job bezat. Deze was in de natuurlijke wereld een vermogend man, maar van groter belang was, dat hij ook een groot vermogen in de geestelijke wereld had. De Sabeeërs roofden zijn runderen. Het vuur des hemels verteerde zijn schapen en zijn herders. Later stalen de Chaldeeën zijn kamelen en doodden zijn knechten. Steeds feller werden de aanvallen van de satan, maar de Heer wist dat Hij met Job nog verder kon. Toen verongelukten zijn zonen en dochters bij een zware storm. Ten slotte viel de boze Job in zijn lichaam aan. Hij werd bedekt met zweren ‘van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe’. Hij nam een potscherf om zich ermee te krabben. Wat een geraffineerde aanval van de duivel, want hoe kan iemand bij zo’n irriterende ziekte in de rust van het geloof blijven?

Job had geen enkel kwaad gedaan en er was geen enkele reden waarom de Heer hem zou prijsgeven aan de machten der duisternis. Ook zondigde hij met zijn lip­pen niet en schreef God niets ongerijmds toe, toen het vuur der beproeving over hem kwam. Hij bleef volhar­den in zijn vertrouwen op een goede God. Jacobus merkte hierover op: ‘Gij hebt van de volharding van Job gehoord en gij hebt uit het einde, dat de Here deed volgen, gezien, dat de Here rijk is aan barmhartig­heid en ontferming’ (Jac. 5:11). Gods bedoeling is om ons door lijden heen innerlijk onbewogen te maken, zodat wij met Hem door een vijandelijke bende kunnen lopen. Natuurlijk is het gemakkelijker om over het lijden van Job te spreken dan in de praktijk te leren ook in eigen leven de onverdiende smarten te aanvaarden. Paulus en Silas zaten in de kerker te Filippi. God liet dit toe, omdat Hij wist dat deze twee dienstknechten ‘vermogende’ mannen waren. Door de geselingen van de vijand werden zij niet zwak, maar sterk. God verheugde Zich daarom, toen beide gevangenen in de cel lofliede­ren opzonden. Dat was een overwinning van binnenuit, een hoog cijfer voor het proefwerk. Toen greep God machtig in door middel van een zware aardbeving, ‘zodat de grondvesten der gevangenis schudden’, beeld van de vijand die sidderde: ‘en terstond gingen alle deuren open en de boeien van allen raakten los’ (Hand. 16:26).

Het is een eer om door de boze verzocht te worden, zoals de broeder des Heren zijn aangevochten lezers vertroostte: ‘Houdt het voor enkel vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt, want gij weet, dat de beproefdheid van uw geloof vol­harding uitwerkt. Maar die volharding moet volkomen doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en in niets tekort schiet’ (Jac. 1:2-4). De vijand wil vrees aanjagen en zegt: ‘Ik pak je kind, of nu gaat je vrouw eraan, of ik maak je ongeneeslijk ziek’. Bid dan tot de Heer evenals de discipelen: ‘Let op hun dreiging!’ Zonder zijn toelating zal geen haar op het hoofd ge­krenkt worden. De Heer ziet het wel!

Bij ziekte willen de boze machten ons scheiden van God. Door hun leugens willen zij ons infiltreren en in­timideren om zo hun klimaat van angst, pijn, ellende en depressie op ons te leggen. Maar wij zullen deze vijan­den in het geloof weerstaan en wij hebben dan de belofte dat zij van ons zullen vlieden.

Vanuit zijn gevangenis schreef Paulus: ‘Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft’ (Filip. 4:13). ‘In Hem’ betekent ‘in Hem zijnde’ , dit wil zeggen vast­houdende aan zijn woord, geleid door zijn Geest en levend in zijn klimaat. De Geest maakte door het woord zijn sterfelijk lichaam levend in zijn strijd tegen de zonde en de ziekte. De apostel bedoelde te zeggen: ‘Ik heb het vermogen, ik kan het volhouden, anders zou de Heer het niet toelaten. Ik steun op de wijsheid en de kracht van God’. Het is juist iets voor deze apostel om te schrijven dat wij niet boven vermogen verzocht worden, om dan later zelf toch op te merken: ‘Boven­mate en boven vermogen hebben wij een zware last te dragen gehad, zodat wij zelfs aan ons leven wanhoop­ten; ja, voor eigen besef achtten wij ons als ter dood verwezen, opdat wij niet op onszelf ons vertrouwen zouden stellen, maar op God, die de doden opwekt’ (2 Cor. 1:8,9). Zelfs toen de apostel het niet meer zag zitten, werd aan hem vervuld: ‘Als mij geen hulp of uitkomst bleek, wanneer mijn ziel in mij bezweek en overstelpt werd in ellend, hebt Gij 0 God, mijn pad (ter ontkoming) gekend’.

Gods Geest maakt in de strijd tegen de ziekte ons sterfe­lijk lichaam levend. Als de geest van de christen het dreigt op te geven, komt de inwonende Geest te hulp. Zijn gaven lopen parallel met die van de menselijke geest, maar zij zijn oneindig sterker en rijker. Door deze Geest putten wij nieuwe kracht, vermeerderen we ons geloof en onderscheiden wij de geestenwereld. In de naam van Jezus mogen we de wetteloze en ontbin­dende machten naar de afgrond verwijzen. Wij zullen nimmer mensen vervloeken, dit wil zeggen prijsgeven aan de machten der hel, maar wel de ziektegeesten ge­bieden de kranke los te laten en zich te voegen bij de andere boze geesten. Wij geven ze prijs aan de doods­machten, ten einde ze krachteloos te maken, maar de zieke zegenen wij in de naam van Jezus, dit wil zeggen: brengen wij in verbinding met het rijk Gods en zijn sfeer. Waarom zouden wij in onze samenkomsten wel mogen zegenen en het rijk der duisternis niet mogen vervloeken? Indien wij geloven in de realiteit van het eerste, mogen wij ook vertrouwen dat dit prijsgeven van de boze geesten werkelijkheid is in de onzichtbare wereld. Op deze wijze heersen wij over onze vijanden in de hemelse gewesten waar onze strijd is en maken wij onder de machten der duisternis en onder de heilige engelen de veelkleurige wijsheid en kracht van God bekend.

Gebed

Wanneer een christen ziek is, moet hij de ziektemachten verdrijven in de naam van Jezus en vertrouwen op de herstellende kracht van de Heilige Geest die in hem is. Deze Geest die kennis heeft van alle dingen, is evenals de menselijke geest in staat om het leven in de stof op de juiste wijze te laten functioneren. Het lichaam is immers een tempel van de Heilige Geest, evenals het een woning is voor onze eigen geest. Ons lichaam en onze ziel ervaren de levendmakende werking van de Geest.

Wie de weg van de Heer wil gaan, zal zich intens bezig moeten houden met de eeuwige, positieve gedachten van God met de mens: hij zal moeten leren bidden. De definitie die wij van bidden willen geven, is: bezig zijn in de hemelse gewesten. Dit betekent dat men zich los­maakt van het natuurlijke denken dat vanuit de situatie in de zichtbare wereld redeneert. Men zal moeten ge­loven dat de vervulling van Gods beloften niet afhangt van hetgeen men ziet, maar van wat God geopenbaard heeft. Het geloof is immers de zekerheid der dingen die men hoopt, en het bewijs der dingen die men niet ziet. Het geloof is een middel om iets in de onzienlijke wereld vast te grijpen en dit zich als kennis of hoop toe te eigenen. God realiseert zijn beloften aangaande het herstel alleen langs deze weg. Wanneer een christen in zijn geloofsstrijd om de toezeggingen van God vast te houden gewikkeld is, doet hij er verstandig aan gesprek­ken met ongelovigen over zijn moeilijkheden te ver­mijden, ook met hen die zich wel christen noemen, maar die blind zijn voor de goddelijke weg tot genezing. De aangevochtene zal moeten ‘vasten’, dat wil zeggen zich zoveel mogelijk moeten losmaken van de natuurlij­ke overleggingen, teneinde zijn stem in de hoge te laten horen, dat is dus om te kunnen bidden (Jes. 58:4).

Ook Jacobus schrijft: ‘Heeft iemand onder u leed te dragen? Laat hij bidden’. Laat een zieke zijn hart ‘verheffen’, zijn inwendige mens doen opstijgen voor de troon van God. Van Abraham staat geschreven: ‘En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was’ (Rom. 4:19 St. Vert.). Het geheim van de geloofsgenezing is, dat de christen ‘zijn lichaam niet aanmerkt’, maar bezig is met zijn situatie in de hemelse gewesten waar hij aangevallen wordt, en dat hij vasthoudt aan de beloften van zijn Heer.

Wij wijzen er ten overvloede op, dat de mens door het geloof in het verzoenend bloed van Jezus tot een recht­vaardige wordt. Maar door het aanvaarden van deze genadegift raakt hij noch zijn gebondenheden noch zijn ziekte kwijt. Het bloed van de Heer bevrijdt hem van zijn schuld, maar dit wil echter niet zeggen dat de geest van zo’n gelovige ook zijn genezing grijpt. Men kan dus wel een kind van God zijn, maar toch geen deel hebben aan de ‘rijkdom van de genade’, bijvoorbeeld aan de doop met de Heilige Geest, de bevrijding of de genezing. Ik heb eens een gelovige die ernstig ziek was. horen zeggen: ‘Dit kopje kan ik grijpen, maar mijn genezing niet’. Slechts door te zien op Jezus, dat is dus door zich bezig te houden met diens woorden, door diens gedach­ten over te nemen, komt men tot vernieuwing van het denken. Dan wordt vervuld wat staat in Psalm 107 :20: ‘Hij zond zijn woord, Hij genas hen en deed hen aan de groeve ontkomen’.

‘Bidden zonder ophouden’ betekent voortdurend bezig zijn met de gedachten Gods aangaande de mens. God wil een natuurlijk mens die volkomen hersteld is, om­zetten in een geestelijk mens. Het doel van de Schepper gaat verder dan de natuurlijke mens in zijn volle ont­plooiing. Hij beoogt de geestelijke mens die leeft, wandelt en volwassen wordt in de hemelse gewesten. Dit was ook het doel van Jezus: het ontwikkelen van mensen Gods’ tot alle goed werk volmaakt toegerust (2 Tim. 3: 16). Daarom is Hij de Doper in de Heilige Geest. Als laatste Adam is Hij een levendmakende geest (1 Cor. 15 :45).

Wanneer de apostel spreekt over de overgang van een natuurlijk mens tot een geestelijk, gebruikt hij hiervoor het woord ‘metamorfose’, in Romeinen 12:2 vertaald door ‘hervormd’, dus opnieuw gevormd door de ver­nieuwing van het denken. In 2 Corinthiërs 3: 18 vertaald door ‘veranderen’. Wij zouden deze metamorfose willen vergelijken met de ontwikkeling van een rups tot vlinder. De rups leeft en beweegt zich op de aarde. Door een enorme gedaanteverwisseling wordt dit insect ver­anderd in een vlinder, die niet meer aan de aarde gebon­den is. In het onooglijke diertje zit de prachtige vlinder reeds verborgen. Wanneer de rups evenwel beschadigd wordt, zal ook het proces van haar metamorfose be­lemmerd worden. Het is duidelijk dat ziekte en wette­loosheden van ziel en lichaam de doorbraak van het Koninkrijk Gods in de mens tegenhouden.

Het klimaat van de Heilige Geest is: vrede, gerechtig­heid en blijdschap’ De sfeer van de wetteloze ziekte­machten is pijn, onrust, angst en depressie. Wie bijvoor­beeld bij het ouder worden zich minder snel bewegen kan, een bril moet dragen, meer rust nodig heeft, be­hoeft hierdoor het Koninkrijk Gods in zich, niet te verliezen. Wie echter aan aderverkalking gaat lijden of aan dementia, kan zijn leven moeilijk meer stellen in dienst van de gerechtigheid. Jezus is derhalve gekomen om allen die door de duivel overweldigd waren, te genezen (Hand. 10:38). Hij is de Heiland of de Herstel­ler. Zijn woorden zijn geest en leven. Wanneer de apos­tel Paulus over algehele heiliging spreekt, de eindfase van de geestelijke mens, noemt hij niet alleen geest en ziel, maar ook het lichaam, dat ‘in alle dele onberispe­lijk bewaard’ zal blijken te zijn (1 Thess.5:23). Wanneer de ziekte machten verdreven zijn, volgt de genezing meestal niet met een schokeffect, maar ook hier is sprake van ‘van dag tot dag vernieuwd worden’. In Marcus 16:18 staat van de kranken op wie de ge­lovigen zegenend de handen legden: ‘Zij zullen genezen wórden’. Jacobus belooft: ‘En het gelovige gebed zál de lijder gezond maken en de Here zál hem oprichten’ (Jac.5:15).

KvO 39e jaargang nummer 12, 12 september 1975  (5)

Geloofsgenezing (5)

J.E.van den Brink

De bijbelse weg

Wanneer men de verwekkers van de ziekte alleen in de natuurlijke wereld zoekt, zal men allereerst de dokter roepen. Indien wij daarentegen de bron van het kwaad voornamelijk in de onzienlijke wereld geprojecteerd zien, is het vanzelfsprekend dat wij bij het zoeken naar genezing, beginnen met ons op het geestelijke niveau te bewegen. Wie wordt eerst geroepen: de voorganger of de dokter?

Johannes de Doper vernam in de gevangenis van de werken van Jezus. Toch twijfelde hij aan de identiteit van de Heer als Christus, want in de zichtbare wereld was de heerschappij niet op diens schouders. De Meester liet echter zijn heraut meedelen, dat Hij zijn werk in de onzichtbare wereld verrichtte, terwijl de resultaten op aarde merkbaar waren: ‘Blinden worden ziende en lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen en doden worden opgewekt en armen ont­vangen het evangelie’ (Matth. 11 :4,5). De blijde predi­king van het Koninkrijk Gods kwam tot allen die beschadigd en overweldigd waren door de duivel. De Heiland was niet gekomen om de medische wetenschap tot ontwikkeling te brengen en langs deze weg genezin­gen tot stand te brengen.

Jacobus, de broeder des Heren, schreef: ‘Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen’ (Jac. 5:14). Kan de zieke dus niet alleen de overwinning behalen, dan roept hij de hulp in van de gemeente waartoe hij behoort, teneinde door een samengebundelde kracht van Gods Geest zijn herstel te verkrijgen. Hij moet daarmee niet te lang wachten, want dan dreigt het gevaar dat de ziektemachten en de natuurlijke ziekteverwekkers te samen reeds grote bressen in zijn lichaam hebben geslagen. Op een bid­stond of in een gemeentesamenkomst kunnen dan de handen op de lijder gelegd worden als teken dat de broeders en zusters de aangevochtene in de geestelijke wereld claimen voor het Koninkrijk Gods met zijn vrede, gerechtigheid en blijdschap en zij zich met hem identificeren als leden van het lichaam van Christus.

Opleggen van handen bij zieken is een bijbelse opdracht, want de Heer sprak; ‘Op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden’ (Marc. 16:18). Zo legde ook Jezus ieder van de zieken afzonderlijk de handen op en genas hen (Luc. 4:40). In onze gedachten associëren wij de hand van de broeder en zuster met ‘de hand des Heren’, dat is met de kracht van de Heilige Geest.

Is iemand evenwel zo ziek, of zoals ook vertaald wordt: zo ‘zwak’ dat hij niet naar de bidstond of samenkomst kan komen, laat hij dan, zegt Jacobus, de oudsten als vertegenwoordigers van de gemeente, bij zich roepen. De broeder des Heren gaat dus van de veronderstelling uit, dat de zieke lid is van een plaatselijke gemeente. Deze wordt vergeleken met een lichaam. Wanneer iemand een wond aan de hand heeft, snelt in eerste instantie niet de voet te hulp, maar de genezing vangt aan door middel van de cellen van het omringende weefsel. Zo wordt de plaatselijke gemeente, waar men ten opzichte van elkaar verantwoordelijkheid draagt, door God gebruikt. Zij maakt ook bij de zieke de kracht en de veelkleurige wijsheid van God bekend aan de overheden en machten in de hemelse gewesten, die de oorzaak zijn van zijn krankheid.

Voor de oudsten geldt dat zij waardige afgevaardigden moeten zijn van een gemeente, waar men het lichaam des Heren onderscheidt. De gemeente verliest haar heil­brengende functie, wanneer er onderling gekrakeel is, bij leergeschillen, twist, afgunst, haat en nijd. Paulus schreef aangaande zo’n innerlijk verscheurde gemeente: ‘Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen’ (1 COL 11: 30). De broeders en zusters te Corinthe werden niet ziek of stierven niet een ontijdige dood vanwege de zonden van hun mede­gelovigen, zoals sommigen menen, want de bijbel leert uitdrukkelijk dat ingeval van zonde, ieder om zijn eigen ongerechtigheid sterft. Vanwege de verdeeldheid in het lichaam des Heren misten de kranken daar echter de beschutting en het heil, of zij hadden zo weinig ver­trouwen in de gemeente, dat zij hun genezing er ook niet zochten.

Als teken van geloof in de Heilige Geest, die als geest des levens in het lichaam des Heren werkzaam is, bren­gen de gelijkgezinde broeders oudsten, olie mee. Zij zalven daarmee de zieke, want deze olie is het symbool van de kracht van Gods Geest in het midden van de gemeente waarvan zij vertegenwoordigers zijn. Zij bid­den daarbij voor de lijder, dat is dat zij ten behoeve van hem bezig zijn in de hemelse gewesten, daar de boze geesten bestraffen in de naam van Jezus, en vragen om de manifestatie van de kracht Gods tot herstel van de zieke. Opgemerkt kan dus worden dat zalven van zieken in de gemeentesamenkomsten overbodig is. Ook moet de actie om de oudsten te roepen teneinde met zich te laten bidden en met olie te zalven, van de zieke uitgaan. In een samenkomst gaat de zieke uit zichzelf naar voren. Wij verwerpen bij deze handelingen daarom iedere drang en pressie op de zieke. Zijn geloof in deze dingen blijkt uit het feit dat hij er zelf om vraagt.

In bijbelse tijden was het een gewoonte om olijfolie met zich mee te nemen, wanneer men op reis ging. Wij den­ken hierbij aan de gelijkenis van de barmhartige Samari­taan. Deze olie werd onder meer gebruikt als bloed­stelpend middel. Soms drenkte men een doekje in de olie en legde het op de wond. Voor de oudsten was de olijfolie bij het zalven van zieken evenwel alleen een symbool. Indien genezing verwacht werd van de helen­de invloed van de olie, behoefde men hiervoor geen oudsten te roepen. Ook had Jacobus er dan niet aan toegevoegd, dat zij een gebed over de zieke moesten uitspreken en ook niet dat zij hem moesten zalven ‘in de naam des Heren’ (Jac. 5:14,15).

Er zijn christenen die met een bloemetje en wat fruit op ziekenbezoek gaan. Hier is natuurlijk niets op tegen, maar dit vriendelijke gebaar getuigt alleen van natuur­lijk medeleven. De hartelijke, niet gelovige buurvrouw doet hetzelfde. De bijbel deelt ons mee dat wij in de gemeente echter de bovennatuurlijke gaven in werking zullen stellen.

Toen de vrienden van job van al het leed hoorden dat deze gelovige getroffen had, kwamen zij bij hem om hem te beklagen en te troosten. Zij zaten zelfs een hele week bij hem op de grond zonder een woord te zeggen. Wij geloven niet dat het enig nut heeft om op zulke wijze de diepte van ellende met een geplaagde te delen. Jezus sprak in verband met ziekte: ‘Als een zoon of een os van iemand van u in de put valt, wie zal hem er dan niet terstond uittrekken?’ (Luc. 14:5). Men kan er natuurlijk ook bijspringen om op deze manier als de vrienden van job zijn medeleven te betuigen. Om even­wel efficiënt te helpen moet men op zijn ‘hoogte’ blijven staan. Onze Heer wil dat wij de zieke uit de put zullen trekken vanuit een vaste plaats en dit kan de mens alleen, wanneer hij weigert zich te laten intimi­deren door het rijk der duisternis en bezig blijft in en vanuit het Koninkrijk Gods. De onzichtbare machten worden alleen verslagen en weggedreven door geloof in het Woord van God.

Enkele problemen

Wij wijzen erop dat de Schrift zich niet uitlaat over de medische geneeswijze, waarbij door natuurlijke midde­len het lichaam wordt beïnvloed om de ziekte te over­winnen. Dan wordt om de aard en de oorzaak van de ziekte te constateren en het herstelproces te begeleiden, de hulp ingeroepen van de arts. Deze richt in de eerste plaats zijn aandacht op de aanvallen vanuit de zienlijke wereld op het lichaam. Wij denken aan infectie door bacteriën en virussen, aan scheikundige en natuur­kundige oorzaken zoals het inademen van schadelijke gassen of het bevangen worden door warmte, aan on­doeltreffende voeding, aan geweld tegen het weefsel, aan organische afwijkingen, enzovoort. Om eerste hulp te verlenen, om een maag leeg te pompen bij vergifti­ging, een blinde darm te verwijderen, is technische bekwaamheid vereist. Wanneer een been gebroken is, kan de chirurg het wel zetten en door gipsverband be­schutten, maar hij kan de gebroken delen niet aan elkander laten groeien: hiervoor zal de geest des levens moeten zorgen. Bij verkoudheid of spierpijn zal men dikwijls natuurlijke middelen te baat nemen om te genezen. Met al deze dingen wil men de levensgeest helpen, opdat deze gemakkelijker zijn taak kan ver­richten. De bijbelse weg voorziet voornamelijk in de versterking en ondersteuning van de levensgeest vanuit de geestelijke wereld en wel vanuit het Koninkrijk Gods.

Het is moeilijk om voor een zieke te bidden, wanneer deze de natuurlijke leefregels en voorzorgen niet in acht neemt. Zo is het bezwaarlijk om voor een zieke keel of long te bidden, indien de patiënt nog altijd rookt, of bij een maagstoornis de herstellende kracht van de Heilige Geest te hulp te roepen, indien men weet dat de lijdende broeder of zuster onmatig eet of drinkt, overdadig snoept of sommige spijzen en dranken niet voor korter of langer tijd wil of kan laten staan. Wanneer koffiedrinken in de avonduren ons van de slaap berooft, moeten wij ze laten staan. Wat dunkt u van de broeder die zich laat zalven tot genezing, maar die niet graag helemaal gezond wordt, omdat hij dan weer aan de arbeid moet gaan?! Wie met een verdeeld hart de weg van de Heer probeert te gaan, zal tenslotte nog verliezen wat hij heeft. God kan hem niet herstellen. Men zegt wel eens dat voor de Heer het herstellen van een zere vinger hetzelfde is als het genezen van een kankergezwel, maar men vergeet daarbij dat God door de mens heen werkt en gebruik maakt van de geestelijke begaafdheden in hem.

Jacobus schrijft niet: is er iemand van u ziek, hij roepe de dokter of misschien in onze kringen de volle-evan­gelie arts, maar hij ontbiede de oudsten van de gemeen­te. De vraag rijst: mogen wij dan geen dokter raad­plegen? Het antwoord luidt: in het nieuwe verbond zijn geen bindende voorschriften; dienaangaande is er geen volle-evangeliewet: gij zult geen dokter halen. Bovendien werkt de Heilige Geest niet tegen het gezon­de verstand in, maar daarmee samen. De natuurlijke mens die geen rekening houdt met de kracht en de wijsheid Gods loopt ook niet altijd zo snel naar zijn arts, want hij vertrouwt erop dat zijn lichaam uit zich­zelf zal herstellen wanneer hij zich in acht neemt en zich de nodige rust gunt.

Men staat verwonderd hoe gemakkelijk christenen in onrust komen of in paniek geraken, wanneer ze iets mankeren. Om de kleinste dingen zitten ze dan al in de wachtkamer van de dokter. Wie de bijbelse weg bewan­delt, verlost is van ziekte machten, verwacht allereerst dat de kracht van de menselijke geest, verbonden en ondersteund door de Heilige Geest, het gebruik van medicijnen overbodig maakt. Wie met de Heer leeft en het bij ziekte van Hem verwacht, doet dit zonder kramp en in volle rust. Het is voor hem niet een ‘wagen’, maar een zeker weten. Zo’n persoon zegt: ‘De Heer is er ook nog en met mijn God kom ik niet om. Ik wil zien hoe de Heer gaat werken’. Hij zingt: ‘Looft des Heren grote macht in de hemel zijner kracht; looft Hem om zijn mogendheden’. Onze God is zeer vermogend om te helpen en uit te redden. Aardse dokters handelen met natuurlijke wijsheid, maar de Heilige Geest heeft kennis van alle dingen, want deze komt van de Schepper van hemel en aarde.

In moeilijke omstandigheden zoals bij ziekte van kinderen, zal de ware christen om wijsheid bidden en ze zal hem geschonken worden, indien hij bidt in geloof en niet twijfelt (Jac. 1:5). Wel moet men als ouder goed opletten, omdat men immers de volle verantwoordelijk­heid draagt, want bij een kind kan men geen beroep doen op de kracht van de inwonende Geest. Soms zal het noodzakelijk zijn om menselijke wijsheid en natuur­lijk inzicht te consulteren, teneinde een weg te vinden waardoor het ziekteproces tot staan wordt gebracht. Het is bekend dat men een zonde gemakkelijker kan overwinnen als men ze belijdt. Men brengt ze dan uit de verborgenheid van het hart of van de inwendige mens in het licht. Men maakt zich ervan los, geeft ze als het ware prijs. Op deze wijze ‘ontmaskert’ men de demonen. Paulus schreef in Efeziërs 5:13: ‘Maar als dat alles door het licht ontmaskerd wordt, komt het aan de dag; want al wat aan de dag komt, is licht’. Overeen­komstig de belijdenis van schuld, is het ook gewenst dat men weet welke ziekte machten zich tegen ons keren. Sluipende ziekten die men niet onderkent, zijn zeer gevaarlijk. Het verweer ertegen is zeer moeilijk, niet alleen vanuit de natuurlijke, maar ook vanuit de geeste­lijke wereld. Een gerichte voorbede is het beste.

Het is dan dikwijls juist de dokter die de aard van de ziekte kan vaststellen. De gemeente weet dan niet alleen voor wie ze bidt, maar ook waartegen ze zich in de onzien­lijke wereld moet opstellen en strijden. We zouden zeggen dat zo’n macht wordt ten toon gesteld om er gemakkelijker over te kunnen zegevieren.

Twee christenen, misschien man en vrouw, kunnen dezelfde kwaal hebben. De man zal eerder naar de dokter gaan dan de vrouw, ook al vanwege zijn ver­plichtingen in de maatschappij. Zij moeten hier beslist geen probleem van maken, maar zich wel bewust zijn dat de dokter uiteraard alleen handelt langs de natuur­lijke weg. Hij werkt met medicijnen, pillen, poeders en drankjes met meer of mindere bijwerkingen, met ope­raties en met allerlei hulpmiddelen zoals een bril of een gebit. Christenen die weinig inzicht in de geeste­lijke wereld hebben, zullen zich eerder tot hun arts wenden en meer van hem verwachten dan zij die geeste­lijk zijn ingesteld. Dit is logisch. Wie geen rekening houdt met de onzienlijke machten, zal zich anders op­stellen dan hij die dit wel doet. Wie de weg met de geneesheer gaat, stelt zich in een afhankelijke positie. Hij verwacht zijn herstel door middel van de man met de kennis en de ervaring. Als christen zal hij dan nog bidden dat de Heer zijn dokter, al of niet gelovig, de nodige wijsheid en het inzicht zal schenken. Hij moet dan ook niet stiekem de adviezen negeren of de voor­geschreven medicijnen door de gootsteen laten lopen of in de vuilnisbak laten verdwijnen. Dan misleidt hij zijn dokter en deze raakt in de war en kan zich geen juist oordeel meer vormen. De patiënt zal er eerlijk voor uit moeten komen, indien hij de raad van zijn arts in de wind sloeg en deze kan dan zelf beslissen of hij de behandeling al of niet voortzet.

De mens is zelf verantwoordelijk voor zijn eigen lichaam en de christen wil te allen tijde met dit lichaam God verheerlijken (1 Cor. 6:20). Wanneer de Heer de mens langs bovennatuurlijke weg geneest, gaat dit meestal zonder geweld en zonder pijn, want de Heilige Geest sluit Zich aan bij de menselijke geest die geruis­loos werkt.

Het gevaar voor de christen is niet dat hij een dokter met verantwoordelijkheidsbesef raadpleegt, maar dat hij ergens in het klimaat van de ziektemachten komt en daarin blijft. Het doel van deze geesten is toch om hem uit de gemeenschap en de rust van God te trekken. Wie in de wachtkamer van de dokter komt, merkt deze sfeer. In het ziekenhuis wordt het nog veel moeilijker, want daar krijgt de zieke een dubbele opgave: de ziekte­machten in het geloof weerstaan en tegelijkertijd strij­den tegen de beklemming die over hem komt. Hij ver­liest zijn actief menszijn en wordt overgeleverd aan grote en kleine verordeningen, aan autoriteiten die veelal geen rekening willen of kunnen houden met zijn verlangens en inzichten. Hij ondergaat daar de verzor­ging als een kind. Hij mist zijn gezin waar hij wordt op­gebeurd en bemoedigd en ook de broeders en zusters die zijn geloof komen versterken vanuit het Woord van God. Hij moet soms de goddeloze taal van mede­patiënten aanhoren en op die manier wordt het moei­lijk de aandacht op zijn Heer te richten.

Wanneer wij soms gemeenteleden in het ziekenhuis op­zoeken, horen wij hen dikwijls zeggen: ‘Broeder, ik hoor hier niet’. Wij beamen dit dan ten volle en bidden te ernstiger om herstel. Wij wijzen erop dat de goede Herder ook aanwezig is in het dal waar de schaduw des doods valt. Wij zeggen: ‘Wat er ook gebeurt, blijf posi­tief ingesteld en houd de Heer vast. Hij geeft ontkoming als men volhardt en voortdurend op Hem, dat is op zijn beloften, ziet’. Denk niet: ik ga onder, maar wel: mijn innerlijke mens is verbonden met de Heer die leven schenkt. Steun op zijn wijsheid en kracht en blijf ook in deze omstandigheden de machten weerstaan die je belagen. Heeft men de strijd in de geestelijke wereld gewonnen, dan komt men tot rust en volgt het resul­taat in de zichtbare wereld vanzelf.

Ten slotte nog enkele raadgevingen: kom nooit in spanning vanwege de vraag: mag ik de dokter halen of niet? Er zijn pinksterchristenen die menen te zondigen als zij de hulp van een medicus inroepen, zelfs wanneer zij hiertoe wettelijk verplicht zijn, terwijl ze toch aan de andere kant geen bezwaar hebben gebruik te maken van andere voorzieningen die de maatschappij in dit opzicht biedt, zoals doorbetaling van loon, kinder­bijslag, pensioenregeling en dergelijke. Wanneer iemand in spanning raakt, is hij als een touwtje waaraan van twee kanten wordt getrokken. Stel daarom het ver­trouwen volkomen op de Heer en op zijn toezeggingen in wat voor omstandigheden je ook komt. Laat de boze niet meetrekken, doordat hij je bezorgd maakt of angstig. Laat je ook niet verleiden tot geloofsexplosies door plotseling de voorgeschreven medicijnen weg te gooien. Geef de levensgeest gelegenheid zich rustig aan te passen en zijn werk te doen. Vraag jezelf af: ben ik bezig met de gedachten van de boze, draait mijn denken voortdurend om mijn kwaal, of ben ik bezig met de Heer en met zijn plan van heil en goedertierenheid? Wie zich geen ogenblik door de ziektemachten laat in­timideren, maar belijdt: met mijn God ben ik onaan­tastbaar en onoverwinnelijk, zal er bovenuit komen. Hij zal genezen!

KvO 39e jaargang nummer 13, 3 oktober 1975 (6)

Geloofsgenezing (6)

J.E.van den Brink

De wil van God

Er zijn veel christenen die in tijden van ziekte om genezing vragen, maar die hun gebed dan eindigen met de woorden: ‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede’. Zij bedoelen hiermee dat zij zich bij voorbaat erbij zullen neerleggen, indien God er anders over denkt. Ootmoedig voegen sommigen daarom aan hun verzoek toe: ‘Indien het in uw raad kan bestaan’. Zij menen langs deze weg de voetsporen van hun Meester te druk­ken, maar deze had een heel andere opdracht.

In Gethsémane sprak Jezus, als Lam Gods dat op het punt stond de zonde van het gehele menselijke geslacht te dragen, aangaande het aanvaarden van deze lijdens­beker: ‘Doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt’. Zijn zuivere, menselijke natuur, die nog nooit van God vervreemd was, moest daar immers naar ziel en lichaam onderworpen worden aan de machten der duisternis en aan hun geweld. Door zijn leven in voortdurende ge­meenschap met de Vader had Jezus recht op de troon van God. Hij kon aan het einde van zijn aardse loop­baan zeggen: ‘En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was’ (Joh. 17:5). Van eeuwigheid had de Vader het voornemen om zijn troon te delen met de geestelijke mens die in gerechtigheid en gehoorzaamheid leefde. Jezus had aan deze voorwaarde voldaan en het ogen­blik van zijn verhoging was nu gekomen. Daarmee was de overwinning op de duivel behaald, want de troon van God was nu voor deze onbereikbaar geworden. Hij was dus een verslagen vijand die zijn doel gemist had. Na deze geestelijke overwinning van de eerstgeborene der nieuwe schepping vroeg de Vader zijn Zoon even­wel nu nog de lijdensbeker te drinken ten behoeve van de schulddelging der gehele wereld. Door deze daad zouden allen die Hem volgden in zijn gedachten, ook de boze overwinnen en een plaats verwerven op de troon van God. De Vader wil immers dat alle mensen worden behouden en tot erkentenis der waarheid komen. Daarom moest Jezus Zich geven tot een losprijs voor allen (1 Tim. 2:4,6).

De ziekte- en de zondernachten hebben op het lichaam en op de ziel van Jezus ten dode ingewerkt. Zijn ziel was beangst tot de dood toe en zijn lichaam werd beschadigd en gekwetst. Alleen zijn geest bleef onaange­tast. Deze was ondanks de duisternis op de Vader ge­oriënteerd. Onze Heer liet geen enkele leugen of twijfel­zieke gedachte toe en Hij kon ook ten leste zijn on­beschadigde geest weer in handen van de Vader leggen, dit wil zeggen dat zijn geest opnieuw verbonden werd met de Heilige Geest. Bij zijn opstanding werd Jezus door de Heilige Geest levend gemaakt vanuit zijn vol­komen gaaf gebleven menselijke geest (1 Petr. 3:18). Toen de Heer uit de doden opstond, had Hij de ziekte­ en zondemachten in zijn vlees overwonnen. Zijn geest was gebleken de sterkere te zijn. Daarom kon de profeet schrijven: ‘Nochtans, onze ziekte heeft Hij op Zich ge­nomen en onze smarten gedragen’. Voortaan klinkt er een heilsboodschap voor de zondaar en tot de zieke: ‘Maar om onze overtredingen werd Hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden’ (Jes. 53:4,5).

De wil van God is dus, wat onze verzoening en genezing betreft, bekend. In Romeinen 12:2 schrijft de apostel: ‘Opdat gij moogt onderkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene’. Wanneer telkens bij het scheppingsverhaal gezegd wordt, dat God zag dat het geschapene ‘goed’ was, ligt daarin de uitdruk­king van zijn wil. Dat is dus het ‘welgevallige’ of Hem welbehaaglijke of hetgeen ‘naar zijn zin’ is, zoals het Griekse woord in Titus 2:9 is vertaald. Verder wil God dat zijn schepping zich naar haar doel beweegt, naar het ‘volkomene’ of volgroeide. Deze wil van God is niet te weerstaan en wordt gerealiseerd.

Wanneer wij ons dus conformeren aan zijn wil, aan­vaarden wij geen zonde en geen ziekte, want deze be­lemmeren de beoogde ontwikkeling. Zonde en ziekte zijn van de oude slang, die de mens tijdens zijn voort­gang in de hiel bijt en daardoor zijn groei naar de vol­komenheid vertraagt. Wanneer bij de komst van de Heer Gods wil in de gemeente haar beslag heeft ge­kregen, zal blijken dat in allen dele naar geest, ziel en lichaam, onberispelijk bewaard is (1 Thess. 5:23). Gods wil is een totale heiliging, dat wil zeggen een algehele afzondering van de boze en een volledig herstel.

Wij merken op dat God bij de schepping alles wat Hij voortbracht, aan eigen vaste wetten heeft gebonden, maar Hij heeft er ook de mogelijkheid tot herstel in gelegd. Zoals Hij reeds in zijn heilsplan vanaf de grond­legging der wereld het Offerlam ter slachting gereed had, zo had de Schepper ook reeds in de mens het ver­mogen gelegd de zonde en de ziekte te overwinnen. Het afweermechanisme tegen de ziekte was er reeds voordat de wetteloze geesten hun slag in de mens ge­slagen hadden. De levensgeest was van meet af in staat zich tegen de zonde en de ziekte te weren, maar zou door de Heilige Geest ondersteund moeten worden om het voorgestelde doel te bereiken.

Teneinde het herstelplan uit te voeren en de schepping te voltooien, dus om het goede, welgevallige en vol­komene te bereiken, heeft God zijn Zoon in de wereld gezonden. Deze liet ons het voorbeeld na van de manier, waarop de gedachte van de Vader ten uitvoer moet worden gebracht. Daartoe predikte Jezus het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Hij gaf ons daarin de sleutels tot de onzienlijke wereld, waar de oorsprong van het kwade, maar ook die van het goede ligt. Hij toonde ons hoe daar de strijd gestreden moet worden tegen de geestelijke boosheden. De schepping wordt niet automatisch hersteld, maar de mens wordt in­geschakeld om haar te bevrijden van de vloek. Er is geen andere methode dan Jezus ons heeft laten zien. Er staat: ‘En Jezus ging alle steden en dorpen langs in hun synagogen en verkondigde het evangelie van het Koninkrijk en genas alle ziekte en alle kwaal’ (Matth. 9:35).

Voor Jezus naar de hemel voer, vertrouwde Hij de op­dracht die Hij van zijn Vader had ontvangen, toe aan zijn discipelen en door hen aan zijn mystiek lichaam, de gemeente. Hij sprak tot ieder van hen: ‘Voorwaar, voorwaar, de werken die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader’ (Joh. 14:12). Iedere discipel, iedere volgeling van Jezus van Nazareth, behoort zich dus te richten op het herstel van de schepping op dezelfde wijze als zijn Meester dit op aarde deed. Hij heeft zelfs nog een hogere opdracht. Van Jezus is bekend dat Hij dagelijks duivelen uit­wierp. Hij verloste Maria van Magdala van zeven boze geesten. Wel een bewijs hoe groot zijn onderscheiding van geesten was. Ook bevrijdde Hij de bezetene van Gadara van een legioen onreine machten. Wanneer deze mensen bevrijd waren, zou hun leeggekomen levenshuis vervuld moeten worden met de Heilige Geest. Wanneer dit immers niet gebeurt, dreigt het gevaar dat de demo­nen terugkomen en opnieuw binnendringen omdat er geen verzet geboden wordt. De Heer legde echter wel zieken de handen op tot genezing en bevrijdde velen van boze geesten, maar Hij legde de handen niet op voor de doop in de Heilige Geest. Dit kon immers nog niet, omdat Hij nog niet verheerlijkt was (Joh. 7:39). Wij mogen dit echter wel doen. Wij zeggen tot de be­vrijde broeder en zuster: ‘Nu zullen wij bidden om de doop in de Heilige Geest, opdat je levenshuis vol wordt’. Wij mogen in de naam van Jezus Christus vele zonen tot heerlijkheid leiden, opdat ook zij ingeschakeld worden in het grote heilsplan. Om de verloste bezetene van Gadara die zijn huis op orde kon brengen, voor een nieuwe invasie te vrijwaren, stond Jezus de demo­nen toe bezit te nemen van een kudde zwijnen. Maria van Magdala volgde Jezus overal, totdat ook zij de doop in de Heilige Geest kon ontvangen.

Wat is dus het doel van de prediking van het evangelie van het Koninkrijk dat toch over de ganse aarde moet verkondigd worden? Het is dat er mensen komen die zelf bevrijd en verlost zijn, vervuld met Gods Geest, die het werk van Jezus kunnen voortzetten. Het boek der Handelingen begint immers met de opmerking dat de schrijver zich bezig had gehouden met alles ‘wat Jezus begonnen is’ te doen en te leren’. God zoekt Zich door middel van deze leer een koninklijk volk, dat door barmhartigheid wordt bewogen het zwakke op te rich­ten, het gewonde te verbinden, het zieke te herstellen, het gebondene te bevrijden. Deze ‘zonen Gods’ zullen dan de kracht en de begaafdheden moeten bezitten die de Zoon van God had, om diens werk voort te zetten. Wij merken nogmaals op dat de zuchtende schepping niet vanzelf tot verlossing komt. Zij ziet ook niet uit naar de openbaring van de Zoon van God, want deze wacht af totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor zijn voeten. De schepping wacht echter met reikhalzend verlangen op het openbaar worden der zonen Gods. Daarom sprak Jezus aangaande deze her­stellers en vernieuwers: ‘Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in mijn naam zullen zij boze gees­ten uitdrijven … , op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden’ (Marc. 16:17,18). Sprak de profeet Obadja niet reeds over verlossers of heilan­den die de berg Sion zullen bestijgen?

Er is een ontwikkelingsproces. Zij die Jezus volgen, beginnen met het herstelwerk om zich heen, met hun naasten en in het bijzonder in de gemeente. Daartoe ontvingen zij de hemelse gave, hebben deel aan de Heilige Geest, smaken het goede, genezende Woord Gods en werken met de krachten van de toekomende eeuw (Hebr. 6:4,5). Zoals leerlingen op een technische school hun werkstukken maken, zo zijn de gelovigen nu bezig zich te oefenen om tot alle goed werk vol­maakt toegerust te worden. Ondanks mislukkingen en teleurstellingen houden zij vast aan hun opdracht en aan de beloften. Zij bidden daarbij ook voortdurend het gebed van de weduwe tot de rechter: ‘Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij’.

Wanneer Jezus wederkomt om het koningschap over deze aarde op Zich te nemen en het vrederijk op te richten, wordt Hij vergezeld door een schare van koningen die over-wonnen hebben, zoals Hij overwon­nen heeft. Het boek der Openbaring schrijft hierover: ‘En ik zag tronen, en zij zetten zich erop’. Wie hier Jezus niet gevolgd is in zijn leer en in zijn werken, zal dán ook niet in staat zijn om een schepping tot herstel te brengen volgens de methode van Jezus Christus.

We lezen dat zelfs op de nieuwe aarde ‘de bladeren van het geboomte des levens (de zonen Gods) zijn tot genezing der volken’ (Openb. 22:2). Ook dan worden door middel van de zegevierende gemeente de kwetsuren wijze tot de volheid Gods, zoals er staat: ‘Opdat God zij alles in allen’.

De laatste categorie   

Mensen wier geest zodanig is onderdrukt, dat er weinig of niet aan geappelleerd kan worden, zijn de idioten, de imbecielen, de debielen en de geesteszieken. Zij kunnen zich niet bekeren, dit wil zeggen hun geest losmaken van de duisternis die hen bezet, om het licht te grijpen. Wij kunnen zulke zieken in gezin of gemeente voort­durend claimen voor het Koninkrijk Gods, omdat Jezus ook voor hen is gestorven. Wij mogen ze dus vergelijken met kinderen, die in de ouders geheiligd zijn. Als dienst­knechten van de Heer zullen wij de machten die hen hebben overweldigd, moeten weerstaan. Voor zulke patiënten geldt in het bijzonder, dat wij voor hen bid­den moeten, dus bezig zullen zijn in de hemelse gewes­ten, opdat zij gezond worden. Hun geest moet dan gelegenheid krijgen zich te ontwikkelen.

Een van de verschrikkelijkste vormen van geestesziekte is de schizofrenie. Hier treden geestesstoornissen op die de persoonlijkheid steeds meer doen aftakelen. De ken­merkende verschijnselen zijn: een verharding van het gemoedsleven, het verlies van het contact met de buiten­wereld, denkstoornissen en hallucinaties. Deze patiën­ten zijn in de geest door meerdere machten overwel­digd. Hun geest is niet gespleten, zoals het woord schizofrenie letterlijk betekent, maar hij is door meer­dere boze geesten bezet en de eigen geest heeft geen inbreng meer. Met één zware macht is nog wel te leven in gezin en maatschappij, al is het moeizaam, want er zijn ook tijden van verademing wanneer de boze geest zich schuilhoudt, zodat de mens zelf weer tevoorschijn kan komen. Bij schizofrenie zien wij echter het volgen­de: wanneer de ene macht zich terugtrekt, gaat ogen­blikkelijk de andere dikwijls met tegengestelde eigen­schappen, zich manifesteren. Daarom heeft de zieke weinig of geen gelegenheid om zichzelf te zijn. Men kan soms de tegengestelde en elkander vijandige geesten met elkaar horen discussiëren wanneer de patiënt alleen is, soms zo dat de stem telkens van klank wisselt. Dikwijls tracht men door medicijnen verschillende ver­mogens van de zieke te verdoven en gedeeltelijk uit te schakelen. Hierdoor kunnen de boze geesten er ook geen gebruik van maken en ze niet in de verkeerde richting stimuleren en activeren. Het resultaat is dan dat de patiënt versuft en inactief wordt. Deze manier van bestrijden geeft een bepaalde rust, waarvan men hoopt dat zij aanleiding wordt tot genezing, of dat de zieke nog in bepaalde verbanden gehandhaafd kan worden en niet geïsoleerd behoeft te leven.

Is er nu in het volle evangelie voor zulke zieken genezing te verwachten? Het is dwaasheid om te beweren dat iemand die in Jezus als de verzoener der zonden ge­looft, niet geestesziek zou kunnen worden, dus niet overweldigd kan worden door de boze geesten. De aan­wezigheid van demonen blijkt maar al te vaak door de wetteloze handelingen, de wartaal en het gevloek van zulke aangevallenen. Sommige christenen menen de regel Ce kunnen handhaven dat een kind van God niet gebonden kan zijn en zeker niet overweldigd. Een ver­schrikkelijke uitspraak voor degenen die dit dan wel zijn, want deze zonen en dochters van Abraham zouden dan uitgesloten zijn van het heil van het Koninkrijk Gods.

De Heer is evenwel barmhartig en Hij weet dat de gees­telijk gestoorden slachtoffers zijn, dikwijls vanaf hun kindsheid. Hun ondergang is immers buiten hun wil om gegaan en ging tegen hun begeerte in. Soms werden ze bedrogen vanuit de onzienlijke wereld, want ze mis­ten de onderscheiding der geesten. Hoevelen zijn er niet die God gezocht hebben en buiten hun weten in aanraking gekomen zijn met boze, misleidende mach­ten, die zich voordeden als engelen des lichts. Soms kwamen dezen rechtstreeks tot hen en dikwijls door dwaalleraars heen. Vele geesteszieken geloven in de leugen alsof het de waarheid is. Een van de zieligste vormen van deze ziekte is daarom de godsdienstwaan­zin.

Het is met de geestesziekte evenwel net als met de toren van Silóam die in zijn val achttien mensen dood­de; dezen waren geen groter zondaars dan zij die ge­spaard bleven. Als tegenstelling zien we zelfs dat de begeerte van de grootmachten der duisternis maar al te vaak uitgaat naar de goede, begaafde en intelligente mens om deze te overheersen en te misbruiken.

In de gelijkenis van de verontschuldigingen in Lucas 14: 15-24 zien we dat de Heer zijn knechten eerst uit­stuurt om vele ongeschonden mensen uit te nodigen tot de feestmaaltijd. Dezen konden komen als ze wil­den, maar moesten ze zich niet bezig laten houden door allerlei natuurlijke beslommeringen. De tweede cate­gorie der genodigden waren de geschondenen: de bedelaars, de misvormden, de blinden en de lammen. Zij kwamen tot de maaltijd in het Koninkrijk Gods. Nog was er plaats. Dan worden de dienstknechten voor je laatste maal uitgezonden, nu niet om te nodigen, naar om hen te dwingen die op de wegen en bij de 1eggen waren, dit wil zeggen die buiten het normale even stonden. Tot zulken moet men niet gaan om hen op te wekken, want van hen kan geen reactie worden verwacht. Zij worden binnengebracht volgens een andere methode. De imbecielen, de debielen, de idioten en de geestelijk gestoorden worden door de voor hen verantwoordelijke personen, indien dezen christenen zijn, geclaimd voor het Koninkrijk Gods. Men legt als een levend lid van het lichaam van Christus in de geestelijke wereld als het ware de hand op zulke onderdrukten. Men gaat ervoor op de bres staan en bindt in de naam van Jezus de strijd aan tegen de wetteloze en redeloze demonen, opdat ook deze categorie van al zijn vijanden verlost, gelegenheid ontvangt deel te hebben aan de vreugde des Heren.

We bidden de Heer dat het inzicht en de kracht in de gemeente zodanig vermeerderen, dat deze laatste groep tijdens de spade regen ook kan binnengaan. We zien ernaar uit!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *