De leer van de zieleslaap
DE LEER VAN DE ZIELESLAAP
getoetst aan het Nieuwe Testament
De basisopvatting van de zieleslaaptheorie: er bestaat geen onsterfelijke ziel
Naast de winterslaap en de hazeslaap bestaat ook de zieleslaap. Wat is dat nou weer? Met zieleslaap wordt bedoeld dat bij het lichamelijke sterven ook de ziel gaat slapen of rusten. Wat moet je als christen daar van denken?
De vertegenwoordigers van deze doctrine stellen de dood vaak slechts voor als het graf. Zij beschouwen een ‘onsterfelijke ziel’ als het overnemen van Grieks denken.
De inhoud van het gedeelte over de rijke mens en de arme Lazarus (Luk. 16:19-31) is hier in het geding. Dit geeft aan de aanhangers van genoemde theorie doorgaans geen zicht op de realiteit van een tussentoestand. Daarmee bedoel ik de periode tussen het lichamelijke sterven en de lichamelijke opstanding.
Deze geschiedenis wordt door hen veelal opgevat als een gelijkenis. Dat kan kloppen, maar dan moet men toch in willen zien dat Jezus ook in een gelijkenis geen fabeltjes vertelt over het leven na de dood. De Heer verzint geen verhalen die niet op geestelijke waarheid berusten. De serieuze waarschuwing van dit gedeelte wordt door sommigen slechts op de Farizeeën toegepast waar de rijke man model voor zou staan. Men geeft een merkwaardige natuurlijke uitleg van de rijke man en de arme Lazarus, gebaseerd op de zichtbare wereld en de aardse werkelijkheid. In geestelijke zin was er sprake van de arme man en de rijke Lazarus. De rijke man toonde geen barmhartigheid voor Lazarus als ‘zuchtende schepping’ en liet hem links liggen. Dat heeft ernstige consequenties.
Jezus geeft hier informatie over het dodenrijk. Natuurlijk sluit Hij aan bij het bekende begrip de ‘schoot van Abraham.’ Jezus trekt de sluier deels weg en toont iets van de realiteit van de onzichtbare, geestelijke wereld. Het gaat hier over het Griekse woord hades, het ‘niet-waarneembare’, namelijk de toestand in het dodenrijk. Dus niet de hel, zoals de SV en de HSV foutief vertalen. De grondfout die men hierbij ook maakt is dat de begrippen hemel, dodenrijk, afgrond en poel van vuur plaatsen zouden zijn die men op, onder of boven de aarde kan lokaliseren. Als beeld worden ze wel zo gebruikt (bijv. Openb. 5:13). Het zijn echter veeleer aanduidingen van geestelijke werkelijkheden en situaties in de onzichtbare wereld.
Wat is ‘dood?’
Aanhangers van de leer van de zieleslaap definiëren ‘dood’ als ophouden met leven in iedere vorm: het lichaam is dood in het graf, de ziel rust als in een slaap en de geest (als ‘adem’ gelezen) keert terug tot God, die hem geschonken heeft (Pred. 12:7b). Kortom: men beschouwt de dood als het totaal ophouden te bestaan, dus het sterven van de gehele mens. Deze voorstelling van zaken baseert men hoofdzakelijk op het Oude Testament. Daar was weinig kennis over het leven na de dood en men had nog geen inzicht in het Koninkrijk der hemelen dat Jezus verkondigde (Matth. 13:11,34-35).
Over het algemeen onderscheidt men onder christenen drie soorten dood: de geestelijke dood (gevolg van de zonde), de lichamelijke dood en de eeuwige dood (de hel). De Bijbel spreekt over de eerste dood: het lichamelijke sterven als het loon van de zonde en over de tweede dood: de poel van vuur. Verder is van belang te weten dat de Bijbel de dood niet slechts ziet als een toestand, maar ook als een geest, een vijandelijke macht (Job 18:14; Rom. 5:14,17; 1 Kor. 15:26; Openb. 6:8; 20:13-14).
Het Nieuwe Testament is doorslaggevend over ‘dood’ en ‘leven’
Onder het Oude Verbond was de visie dat iedereen die stierf naar het dodenrijk ging (NBG-vert.). Daarin zijn volgens Luk. 16:19-31 twee afdelingen: een voor rechtvaardigen en een voor onrechtvaardigen. Uitgezonderd Henoch, Elia (en misschien Mozes) die in de hemel werden opgenomen. De leer van de zieleslaap tracht men te funderen op enkele oud-testamentische teksten in Prediker, de Psalmen en Job die bijv. zeggen dat de doden niets weten (Pred. 9:5). Inderdaad, zij hebben in het dodenrijk geen kennis van wat op aarde gebeurt en kunnen niet meer deelnemen aan de zichtbare wereld. In het Oude Testament hadden de mensen over het algemeen nog een beperkt zicht op wat er na de dood precies zou plaatsvinden.
Men kan de zieleslaaptheorie zeker niet afleiden uit het helderder licht van het Nieuwe Testament. Het is een aardsgerichte leer die geen inzicht verschaft op wat in de geestelijke, onzichtbare wereld gebeurt. Deze onzienlijke wereld met zijn licht- en duistere zijde (met andere woorden: het Koninkrijk van God, het koninkrijk van satan en het dodenrijk) werd nu juist door Jezus geopenbaard. Hij toonde ons de realiteit van de hemelse gewesten met de goede geesten (engelen) en de kwade geesten (demonen) en Paulus schrijft duidelijk dat “Hij ons mede opgewekt heeft en ons mede een plaats heeft gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus” (Ef. 2:6). Wij zijn, terwijl wij in het lichaam ons verblijf hebben, nog ver van de Here in den vreemde (2 Kor. 5:6). Met onze innerlijke mens (ziel en geest) mogen we nu al in de hemelen wandelen (Fil. 3:20, St. Vert.), daar strijden tegen de boze geesten (Ef. 6:12) en de dingen bedenken die boven zijn, waar Christus is (Kol. 3:1-2). Onze gedachten kunnen opstijgen om het denken van God over alles op aarde over te nemen.
Wanneer begint ons geestelijk leven?
De zieleslaapleer stelt dat de mens, die geestelijk is opgestaan uit de dood – dus is wedergeboren – en eeuwig leven heeft, opnieuw moet sterven. Er zou dan een breuk komen in zijn eeuwige leven door de zieleslaap van honderden of duizenden jaren tot de opstanding op de jongste dag. Het eeuwig leven begint echter al als wij tot geloof in Christus komen. We lezen: “En dit is het getuigenis: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in Zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet. Dit heb ik u geschreven, die gelooft in de naam van de Zoon Gods, opdat gij WEET dat gij eeuwig leven HEBT” (1 Joh. 5:11-13). Merk op dat hier met een blijde zekerheid wordt gesproken over het eeuwige leven dat NU begint en niet pas na de dood of zelfs uitgesteld wordt tot de jongste dag. De vader in de gelijkenis zegt tegen de oudste broer over de jongste:
“Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is LEVEND geworden, hij was verloren en is gevonden” (Luk. 15:32). Dit nieuwe opstandingsleven wordt niet onderbroken door een langdurig onbewust intermezzo van een zieleslaap. Dat is op zijn zachtst gezegd heel erg onlogisch en wat belangrijker is: vreemd aan de duidelijke overtuigingen in het Nieuwe Testament. Dood-zijn bij mensen betekent niet dood-zijn bij God! De mens ziet dan alleen een dood, vergankelijk lichaam, een ‘stoffelijk overschot’, maar onze innerlijke mens (ons geestelijk lichaam: ziel en geest die onstoffelijk zijn) kan niet ontbonden worden, maar leeft door. Dat onttrekt zich echter aan de menselijke waarneming in de zichtbare wereld en wordt slechts gezien door het geloofsoog.
‘Ik ben de opstanding en het leven’
Ook Martha zei tegen Jezus over haar broer Lazarus “Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage. Jezus zei tot haar: “Ik BEN de opstanding en het leven…” (Joh. 11:24-25). Men kan zich natuurlijk proberen te beroepen op het dochtertje van Jaïrus (Joh. 5:38) en op Lazarus (Joh. 11:11-13 waar over inslapen, slapen en ontslapen wordt gesproken. Daar wordt door Jezus zonneklaar gedoeld op het lichamelijke sterven en niet over het gaan slapen van de ziel. Jezus roept Martha terug van haar geloof in wat in de verre toekomst zou gebeuren. Hij wijst op de geestelijke werkelijkheid in Hemzelf, de Levensvorst, die hier verbolgen in de geest op de dood reageert en die uiteindelijk de dood zou overwinnen.
Wat is de mens?
Dat de ziel sterft, fundeert men op de tekst “de ziel die zondigt zal sterven” (Ezech. 20:4,20; zie ook Gen. 2:7). Ziel betekent in deze verzen eenvoudigweg persoon of wezen. In 1 Thess. 5:23 lezen we echter dat de mens een ‘geest-ziel-lichaam’-wezen is dat een geheel vormt. De mens IS dus niet alleen een ziel (persoon), maar HEEFT ook een ziel! Vaak wordt de ziel aangeduid met de functies verstand, wil en gevoel. De ziel vormt ons ik, onze persoonlijkheid. De geest van de mens is door sommigen beschreven met de functies geloof, taal en kracht en door anderen is de geest aangeduid met de vermogens Godsbewustzijn, intuïtie en geweten. Het lichaam bestaat uit vlees, bloed en beenderen. Bij het lichaam horen de functies van de vijf zintuigen: gezicht, gehoor, reuk, smaak en tast. Je kunt geest, ziel en lichaam ook zo aanduiden: het Godsbewustzijn, het zelfbewustzijn en het wereldbewustzijn.
De Bijbel gebruikt ook de term ‘hart’, dat is niet ons fysieke orgaan, maar de innerlijke kern van de mens. In het bijbelse spreken wekt het gebruik ervan de indruk van een synonieme uitdrukking voor ziel/geest. Het Nieuwe Testament hanteert ook nog de term ‘vlees’ (dan niet als synoniem voor het lichaam), om de natuurlijke, in zonde gevallen, mens met zijn hartstochten en begeerten aan te duiden (Gal. 5:24).
De uitdrukking inwendige/innerlijke mens (voor geest/ziel) en/of uitwendige/uiterlijke mens (lichaam) vinden we enkele keren in het Nieuwe Testament:
- “Want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods…” (Rom. 7:22).
- “Opdat Hij u geve, naar de rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden in de inwendige mens, opdat Christus door het geloof in uw harten woning make” (Ef. 3:16). De uitdrukking ‘dat is goed voor mijn inwendige mens’ als het gaat over eten heeft dus in feite slechts betrekking op de uitwendige mens, namelijk het lichaam.
- “Daarom verliezen wij de moed niet, maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd” (2 Kor. 4:16). En vervolgens: “Want de lichte last van het lijden van een ogenblik bewerkt voor ons een alles verre te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is TIJDELIJK en het onzichtbare is EEUWIG” (2 Kor. 4:17-18).
- 1 Petr. 3:4 spreekt over “de verborgen mens uws harten.” (NBV: “in wat verborgen ligt in uw hart, in een zacht en stil gemoed”).
In 1 Kor. 15:44 gaat met om de tegenstelling tussen het natuurlijk lichaam (de zichtbare mens) en het geestelijke lichaam (ziel/geest, de onzichtbare innerlijke kant van de mens). Wij geloven dat de uitwendige mens – ons natuurlijk lichaam – na het sterven in het graf ligt, maar dat wij naar onze inwendige mens voortleven, hoewel wij dan onttrokken zijn aan de zichtbare wereld. Sterven is de scheiding tussen de inwendige mens en de uitwendige mens. Met het zaaien van het vergankelijke lichaam wordt slechts een korrel gezaaid van het verheerlijkte lichaam dat God te Zijner tijd zal opwekken ( 1 Kor. 15:35-38).
In 1 Kor. 15:47-49 lezen we: “De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel. Gelijk de stoffelijke (Adam) is, zijn ook de stoffelijken, en zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen. En gelijk wij het beeld van de stoffelijke hebben gedragen, zo zullen wij het beeld van de hemelse (Christus) dragen.” Het dragen van het beeld van de hemelse mens is niet slechts toekomstmuziek in een verheerlijkt lichaam straks, maar realiteit in het leven nu! De geestelijke, van boven geboren (=wedergeboren) mens ontwikkelt zich door de Geest in een groeiproces naar de gelijkvormigheid van het beeld van Zijn Zoon (Rom. 8:29).
Heengaan en met Christus zijn
De populaire uitdrukking ‘naar de hemel gaan’ ontbreekt in het Nieuwe Testament, maar toch zijn de Schriftplaatsen duidelijk genoeg om te laten zien hoe het met de gelovige onder het Nieuwe Verbond na de dood zal gaan. We laten de meest relevante teksten over dit onderwerp de revue passeren.
- Over Stefanus lezen we: “Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter heerlijkheid Gods, En hij zei: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen staande ter rechterhand Gods” (Hand. 7:55-56) en in Hand. 7:59 lezen we: “En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest.” Hoewel zijn stoffelijk lichaam onder de steniging gedood werd, lezen we hier dat zijn geest – zijn inwendige mens – ontvangen zou worden door de Heer.
- Het vurige verlangen en hopen van Paulus was dat hij in geen enkel opzicht beschaamd zou staan, maar dat met alle vrijmoedigheid, zoals steeds, ook nu Christus zal worden grootgemaakt in mijn lichaam, hetzij door mijn leven hetzij door mijn dood. “Want het leven is mij Christus en het sterven gewin” (Fil. 1:21) en Fil. 1:23 zegt: “Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; maar nog in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil.” Dat heengaan EN met Christus zijn zegt hij als het ware in één adem! Hij stelt: dat is verreweg het beste! Als Paulus het sterven als WINST ziet, dan is het toch vreemd dat hij daarna duizenden jaren zou gaan slapen. Vgl. het opschrift op menige grafsteen: ‘Rust zacht’ dat dan ook op de apostel van toepassing zou zijn.
- Paulus schrijft: “Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed, ook al weten wij, dat wij, zolang wij in het lichaam ons verblijf hebben, ver van de Here in den vreemde zijn – want wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen – maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen” (2 Kor. 5:6-8). Ook hier is er een directe koppeling tussen ons verblijf in het lichaam verlaten EN bij de Here onze intrek nemen. Het is heel merkwaardig als dit intrek nemen bij de Here vele eeuwen later zou plaats vinden.
- In Luk. 20:38 wordt over God iets belangrijks gezegd, waarmee de leer van de zieleslaap niet strookt: “Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij ALLEN.”
- 5:24-25 geeft aan: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie Mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, HEEFT eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is NU, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen zullen LEVEN” (vergelijk 1 Joh. 3:14). Het gaat hier om onze geestelijke opstanding uit de doden (van tussen de doden uit).
- 8:51-52 zegt dat wij de dood niet zullen zien of smaken. We citeren: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen” en verder: “indien iemand mijn woord bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet smaken.” Wij zullen in Christus zijnde niet in het dodenrijk komen.
- “…Christus Jezus heeft de dood van zijn kracht beroofd en onvergankelijk LEVEN aan het licht gebracht” (2 Tim. 1:10b; zie ook Rom. 6:9).
- 11:25-26 is ook erg duidelijk: “Jezus zeide tot haar: Ik BEN de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven…” In dit goddelijke leven komt niets meer van een doodslaap.
- Over de misdadiger aan het kruis lezen we: “En hij zei: Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in uw Koninkrijk komt. En Hij zei tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, HEDEN zult gij met Mij in het paradijs zijn” (Luk. 22:52-53).
- “Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen, en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemel, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben, en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel” (Hebr. 12:22-24).
We concluderen dat volgens het Nieuwe Testament de ziel niet zal slapen in een onbewuste of doodstoestand tot de opstanding op de jongste dag. De oproep “ontwaakt gij die slaapt en sta op uit de doden en Christus zal over uw lichten” (Ef. 5:14) geldt nu en is gericht aan mensen die geestelijk, innerlijk dood zijn door hun overtredingen en zonden (Ef. 2:1).
‘In Mijn huis zijn vele woningen…’
Joh. 14:2-3 zegt: “In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen (kamers, NBV) – anders zou ik het u gezegd hebben – want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik terug en zal u tot Mij nemen, opdat jullie zijn mogen waar Ik ben.”
Deze bekende tekst is vaak uitsluitend op de toekomst in de hemel geprojecteerd en wordt ook gebruikt om de zogenaamde opname van de gemeente te onderbouwen. Het wederkomen waar de Here hier op doelt, is al met Pinksteren, want Hij zegt: “Ik zal u niet als wezen achterlaten, Ik kom tot u” (Joh. 14:18, 23) en “Ik ga heen en Ik kom tot u” (Joh. 14:28). Hoe? Hij komt allereerst weer in de heilige Geest, de andere Trooster (Joh. 14:26; Joh. 15:26; Joh. 16:7).
En Joh. 14:3 dan? Daar staat dat Hij heengaat om ons plaats te bereiden. Hoe doet Hij dat? Dat doet Hij allereerst door Zijn verzoeningswerk voor onze zonden. Vervolgens staat er: “ en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben” (Joh. 14:3; zie ook Joh. 12:26, 32; Joh. 17:24). Dit begint daarmee dat wij medeopgewekt zijn en sinds Pinksteren door de doop in de heilige Geest in de hemelse gewesten mogen functioneren. Immers, ons is mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus (Ef. 2:6).
De hemelsferen
Het begrip ‘hemelse gewesten’ doet ons denken aan een kaart van de hemel met provincies erop. Daarom heeft de vertaling ‘hemelsferen’ uit de NBV onze voorkeur. Hier zullen wij strijden (Ef. 6:12) en wandelen (Fil. 3:20, St. Vert.) en leren vanuit God de omstandigheden op aarde te bezien door Zijn denken over alle dingen over te nemen. Daarom staat er: “Indien gij dan met Christus zijt opgewekt, zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, gezeten ter rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn” (Kol. 3:1-2). Wij leren van bovenuit te denken en zo zijn we hemelburgers op aarde en leven we één leven in twee werelden (aarde en hemel) tegelijk. Daarin is de mens uniek, want dieren leven alleen in de natuurlijke, zichtbare wereld en engelen leven hoofdzakelijk in de geestelijke, onzienlijke wereld.
De hemel
De hemel is niet ver weg achter de sterren ergens op een plek in het heelal, maar doelt op de onzichtbare, geestelijke wereld. Met eerbied gesproken was onze Here in Zijn hemelvaart geen kosmonaut. De hemel is geen verlengstuk van de aarde, maar het is een andere dimensie. Het gaat bij de hemel niet om een volgens aards begrip aan te geven plaats of locatie, maar om een geestelijke toestand of situatie. In deze geestelijke dimensie bestaat namelijk geen tijd, ruimte of afstand die in aardse kilometers of lichtjaren kan worden uitgedrukt. Het gaat daar om het Koninkrijk van God, de stad van God (het hemelse Jeruzalem) en het geestelijke huis van God. “Het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap door de heilige Geest” (Rom. 14:17). In dat heerlijke, goddelijke klimaat mogen we in de gemeente van de levende God nu reeds gaan leven en dat meer en meer beleven.
Het huis van de Vader
Het huis van de Vader is daar waar God Zelf woont. Wij denken aan de vergelijking met de schaduwbeelden in het Oude Verbond in tabernakel en tempel die Hij met Zijn heerlijkheid vervulde. In het Nieuwe Verbond is de tempel een geestelijk huis, dat is de gemeente, bestaande uit gelovige Joden en heidenen, waar God wonen wil. God woont door Zijn Geest in ons en zo zijn wij huisgenoten van God en levende stenen in Zijn tempel (Ef. 2:19-22; vergelijk Hebr. 3:6; 1 Petr. 2:5).
De discipelen waren ontroerd of in beroering (Joh. 14:1). Jezus geeft hen de troost van het huis van de Vader met de vele woningen. Zo dalen de Vader en de Zoon door de Geest neer in de harten van de gelovigen (Joh. 14:23) en iedere woning (gelovige) is afzonderlijk een tempel die met elkaar de woonstad van God in de Geest vormen of met de HSV “op Wie (Christus) ook u mede gebouwd wordt tot een woning van God, in de Geest” (Ef. 2:22).
Bij het sterven valt de voorhof van onze aardse tent of tempel – ons lichaam (1 Kor. 6:19) – weg. De inwendige tempel (ziel en geest) blijft functioneren. “Want wij weten, dat, indien de aardse tent (het aarden vat of stoffelijk lichaam), waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw in de hemel HEBBEN (niet: in de toekomst krijgen!), in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis” (2 Kor. 5:1).
“Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden, als wij maar bekleed en niet naakt bevonden zullen worden” (2 Kor. 5:2-3). Paulus schrijft dat hij niet ontkleed (naakt), maar overkleed wil worden. Vergelijk dit met Openb. 16:15: “Zalig hij die waakt en zijn klederen (= werken) bewaart, opdat hij niet naakt wandele en zijn schaamte gezien zou worden”. Er staat van de vrouw van het Lam dat zij zich gereed heeft gemaakt, en haar is gegeven zich met blinkend en smetteloos linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden van de heiligen (Openb. 19:8). Zij die bekleed zijn met deze werken, komen voor de rechterstoel van Christus en krijgen loon (2 Kor. 5:10; Rom. 14:10). Zij bij wie de werken verbranden, lijden schade, maar worden zelf als door vuur heen behouden (1 Kor. 3:11-15). Vergelijk dit met het zonder kleren uit een brandend huis komen, maar zelf gered worden (ondanks de schade van brandwonden).
Het verheerlijkte lichaam
Het opstandingslichaam is een geestelijk, hemels lichaam. Dat wordt ontvangen, zowel door hen die in Christus ontslapen zijn als door de levende gemeente (1 Thess. 4:13-17). “Het sterfelijke wordt door het leven verslonden” (2 Kor. 5:4b; vergelijk 1 Kor. 15:51-54): een verheerlijkt lichaam staat op. Dat lichaam is niet aan tijd, plaats of ruimte gebonden, vergelijk het opstandingslichaam van Christus dat kon verschijnen op aarde en weer verdwijnen in de geestelijke wereld en niet tegengehouden of beperkt kon worden door gesloten deuren (Joh. 20:19,26).
In zekere zin kunnen we wat Filippus in Handelingen 8 meemaakte zien als een voorproefje op wat we zelf zullen ervaren als Christus komt en wij een verheerlijkt lichaam ontvangen om samen met Hem duizend jaar in het vrederijk mee te regeren. Er staat: “De Geest des Heren nam Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle stede totdat hij te Caesarea kwam” (Hand. 8:39-40). In de Geest werd Filippus geografisch van de weg naar Gaza verplaatst naar Asdod. Zulke mogelijkheden zullen wij in de vredetijd van duizend jaren (een overgangstijdperk) met ons verheerlijkt lichaam ook hebben.
De statuur van het geestelijk lichaam komt tot stand door de werken, die God van tevoren bereid heeft (Ef. 2:10) en waarin de mens op aarde gewandeld heeft in de kracht van de heilige Geest. Zo ontwikkelt zich het huis van de Vader door middel van levende stenen (groot en klein ingepast in het geheel) tot een tempel van God en de tempel groeit tot een stad met vele woningen, dat is het hemelse Jeruzalem, onze moeder (Gal. 4:26).
Het huis en de stad van God
In Johannes 14:4-6 zien we dat Jezus de weg tot de Vader is en tot het (geestelijke) Vaderhuis. De christen – levend of gestorven naar de uitwendige mens (lichaam) – blijft hoe dan ook verbonden met Christus en hij maakt als inwoner deel uit van het geestelijke, hemelse Jeruzalem, de stad van God met de vele woningen in de onzichtbare wereld.
Deze heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, zal te zijner tijd neerdalen uit de hemel, van God, op de nieuwe aarde (de zichtbare wereld), getooid als een bruid die voor haar man versierd is en zij had de heerlijkheid Gods (Openb. 21:2,10). “Zie, de tent (tabernakel, woning) van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen en zij zullen Zijn volken zijn en God Zelf zal bij hen zijn” (Openb. 21:3). De zonen Gods (Rom. 8:19) of de overwinnaars (Openb. 21:7) krijgen samen met de Zoon van God, Jezus Christus, de taak om te zijn tot troost en tot genezing van de volken op aarde (Openb. 21:3; Openb. 21:24,26; Openb. 22:2; Jes. 60:3).
Zielen onder het altaar: de martelaren
In Openb. 6:9-11 (vergelijk Openb. 20:4) lezen wij over de (onsterfelijke) zielen onder het altaar. Zij waren geslacht om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. Zij waren dus martelaren. Echter, zij waren na hun dood niet in een onbewuste toestand. “En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen. En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten (niet: slapen), totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij.” Naar die voltooiing verlangden zij. De zielen hier zijn te zien, hebben een geheugen, kunnen bidden, kunnen hun stem verheffen, worden gehoord en hebben een rechtvaardigheidsgevoel.
Ook uit Openb. 14:13 blijkt dat er geen sprake is van slapen, want daar lezen we: “En ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Schrijf, zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, dat zij rusten van hun moeiten, want hun werken volgen hen na.” Hun inwendige mens met de verzamelde schatten blijft voortleven, want er wacht hen nog een enorme taak.
‘De ziel niet kunnen doden’
Een aanwijzing voor het doorleven van de ziel vinden we in Matth. 10:28: “En weest niet bevreesd voor hen (= mensen) die wel het lichaam kunnen doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor hem (= de duivel, niet God), die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel” (gehenna). Als wij in Christus zijn, kunnen noch mensen noch machten der duisternis door de dood van ons lichaam onze innerlijke mens aantasten.
In de parallelversie vinden we: “Ik zeg u, mijn vrienden, vreest hen niet, die het lichaam kunnen doden en daarna niets meer kunnen doen. Ik zal u tonen, wie gij vrezen moet. Vreest hem, die, nadat hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen. Voorwaar, Ik zeg u, vreest hem” (Luk. 12:4-5).
Het is een keuze van de vertalers om in de twee bovenstaande teksten ‘Hem’ met een hoofdletter weer te geven, evenals het een vertaalkeuze is om te vertalen met Geest (Gods Geest) of met geest (de menselijke geest) al naar gelang het verband van de passage. De meeste vertalingen hebben hier een hoofdletter en schrijven Hem, dus God. Kan men het doden van de ziel, het werpen in de hel en het verderven in de hel aan God toeschrijven? Wij menen van niet en hebben het woordje ‘hem’ in navolging van anderen met een kleine letter geschreven. Die ‘hem’ doelt op satan. Het is van groot belang dat we een zuiver beeld hebben van God: enkel licht, enkel goed, enkel heilig, enkel rechtvaardig. Een ander voorbeeld van het verkeerd gebruik van een hoofdletter is Rom. 8:20 in de NBG-vert.: “Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van van) Hem die haar daaraan onderworpen heeft.” ‘Hem’ is hier ‘hem’, namelijk Adam.
God is niet uit op het verderven van mensen, maar op hun behoud
Het is niet God die de ziel doodt, maar de duivel is de mensenmoorder van den beginne (Joh. 8:44). Ook heeft God geen lust in de dood van de zondaar, maar veeleer dat deze zich bekeert en leeft (Ezech. 33:11). De Here is uit op het behoud van de mens. God is geen verderver tot in de hel, want de verderver is immers Apollyon (Openb. 9:11).
Jezus bedoelt hier: bewaar je van de boze, kijk uit en pas op voor de duivel. Jak. 4:12 stelt: “Eén is Wetgever en Rechter over allen, Hij, die de macht heeft om te behouden en te verderven…” God is de rechtvaardige Rechter. Wie doorgaat de wetten van God te overtreden wordt uiteindelijk overgegeven aan het verderf en komt in de macht van de verderver, de ‘onderkoning’ van het dodenrijk (in de afgrondsituatie) (Openb. 9:1-11). Hoed je en wees beducht voor de vijand, want ingaan op de verleiding tot zonde kan dodelijk worden. Als je dat leven voortzet, word je op den duur onbereikbaar voor God en ga je verloren.
Wij zijn dus bevreesd om af te wijken en hebben angst om te zondigen, want dan komen we op het terrein van de boze. Evenals Jezus in Gethsemane bevreesd was om buiten de wil van God te komen (Matth. 26:37-38). Dat is geen angst voor de Here, maar de vrees (= de vreze des Heren) om te zondigen! (Ex. 20:20).
De zieleslaaptheorie afgewezen
Ik sprak iemand die neigde naar de gedachte dat met het sterven de mens in zijn geheel zou slapen in het stof in afwachting van de opstanding. Toen ik deze persoon wees op de teksten in Fil. 1:21-23 en 2 Kor. 5:6-8 antwoordde deze: “de mens die sterft is zich van niets meer bewust. Als hij wakker wordt in de opstanding en tot bewustzijn komt, zal het lijken dat er geen honderden jaren voorbij zijn gegaan, maar is het precies alsof hij net overleden is en daarna opgestaan.”
Dit ‘alsof’-denken is bedrog en we hebben gezien hoezeer de zieleslaaptheorie de leer van de opstanding aantast. De mens, die uit de zonde in een nieuw leven met Christus is opgestaan, moet volgens deze verwarrende visie opnieuw in zijn totaliteit de dood zien. God is echter een God van levenden, niet van doden. Christus Jezus heeft de dood van zijn kracht beroofd en onvergankelijk leven aan het licht gebracht door het evangelie. Dat is een eeuwig leven dat niet onderbroken wordt door een zieleslaap (onbewuste toestand) of een zieledood (de gehele mens zou na het sterven dood zijn en het begrip dodenrijk zou volgens de aanhangers van de zieleslaapleer slechts ‘graf’ betekenen). Deze lering berooft het Nieuwe Testament van zijn krachtige uitspraken over het leven uit God en de kracht van de (geestelijke) opstanding nu in de wedergeboorte die zijn climax zal bereiken als het nieuwe lichaam tot de verheerlijking zal verrijzen. Dat is de reden dat wij de leer van de zieleslaap ontzenuwd hebben als een dwaalleer die we op grond van het Nieuwe Testament moeten afwijzen.
Jildert de Boer
Geef een reactie