Het principe eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek
Wandelingen door Handelingen
Het voordeel van de Jood
Wat is het voordeel om een Jood te zijn volgens de Bijbel? Er zijn twee gedeelten die ons opklaring verschaffen. “Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats (toch) dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd” (Rom. 3:1-2). In Rom. 9:4-5 wordt dit eveneens getoond: “Immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften; hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen”. Het heil is het eerst aan Israël aangeboden en in het Oude Verbond hadden zij een bevoorrechte, uitverkoren positie als volk van God (Ex. 19:5-6).
De komst van Jezus in de eerste plaats voor de Joden
Toen Jezus op aarde in het land rondwandelde, was Zijn bediening in de eerste plaats alleen “tot de verloren schapen van het huis Israëls” (Matt. 10:5-6). Het trieste is dat Joh. 1:11 zegt: “Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen”. In Joh. 5:43 staat: “Ik ben gekomen in de naam Mijns vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen”. Als volk weigerden zij Hem te aanvaarden als de gezonden Messias. Een overblijfsel stemde niet in met de verwerping van Jezus als de Messias, ja zelfs de zoon van God, zoals veel vrouwen (Matt. 27:55-56; Matt. 28:1; Hand. 1:14), Jozef van Arimetea (Matt. 27:57-61; Luk. 23:50), Nicodemus (Joh. 19:39), de ene misdadiger aan het kruis (Luk. 23:39-43), de Emmaüsgangers (Luk. 24:13-35), de elf discipelen zelf en 120 personen (Hand. 1:15). Voor het individu gold en blijft gelden de belofte: “Doch allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun die in Zijn naam geloven” (Joh. 1:12).
Eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek
Paulus schrijft in het Nieuwe Verbond het volgende als uitgangspunt: “Want ik schaam mij het evangelie niet, want het is een kracht Gods tot behoud voor EEN IEDER DIE GELOOFT, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek” (Rom. 1:16). Dit principe wordt bevestigd in Rom. 2:9-11, waar we lezen: “Verdrukking en benauwdheid (zal komen) over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het goede werkt, eerst de Jood en ook de Griek. Want er is GEEN AANZIEN DES PERSOONS bij God”.
Er ligt een prachtige opbouw in Hand. 1:8, waarbij de evangelieverkondiging begint in Jeruzalem, dan gaat naar Judea en Samaria en vervolgens tot het uiterste der aarde. Of tewel: van Joden naar Jodengenoten/proselieten, naar godvrezenden (zoals Cornelius in Hand. 10) en naar heidenen.
Wanneer wij in de Handelingen der Apostelen nagaan hoe het evangelie werd gepredikt door vooral Paulus, dan zien we hoe hij dit heeft toegepast door altijd eerst de synagoge te bezoeken waar de Joden waren en als zij het evangelie niet aanvaarden zich vervolgens tot de heidenen te wenden. We lopen een groot aantal passages uit het boek Handelingen door die typerend zijn voor deze opstelling. Daarbij zullen we veel citeren om de gang van zaken door het hele boek Handelingen te verhelderen.
Het eerste deel van het boek Handelingen over Joden en heidenen
In Hand. 2:39 zien wij dat de belofte van de heilige Geest er is voor u en uw kinderen (de Joden en hun nageslacht) en voor allen, die verre zijn (de heidenen), zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal”.
Dan gaan wij verder met Hand. 3:19-21, waar we een oproep tot berouw en bekering lezen en wij lezen over de vervulling die gekomen is in het zenden van Christus Jezus. Daarna gaat de schrijver voort met: “Mozes heeft toch gezegd: De Here zal toch een profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij: naar hem zult gij horen in alles wat hij tot u spreken zal; en het zal geschieden dat alle ziel die naar deze profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid (Hand. 3:22-23). Een indringende waarschuwing dat men geestelijk gesproken weggedaan wordt uit het volk van God als er geen gehoorzaamheid aan de Christus komt! In Hand. 3:25-26 staat dan: “Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden. God heeft in de eerste plaats voor u (de Joden) Zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden”. Wij mogen hierbij invullen: in de tweede plaats voor ons, heidenen! De belofte aan Abraham oversteeg het aardse land Kanaän, want in Rom. 4:13 wordt gesteld dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn.
Toen Paulus tot bekering gekomen was op weg naar Damascus, lezen we zijn goddelijke opdracht: “om Mijn naam te brengen voor heidenen (Hand. 18:7; Hand. 22:21,26; Hand. 26:17; Hand. 28:28) en koningen en de kinderen Israëls “ (Hand. 9:15) en “dat hij terstond in de synagoge verkondigde, dat Jezus de Zoon van God is” (Hand. 9:20). Dit leidde bijna tot een aanslag op zijn leven (Hand. 9:22-25).
In Handelingen 10 komt Petrus er door middel van een gezicht na drievoudige herhaling achter dat er bij God geen aanzien des persoons is en daarom predikte hij tegen het huis van Cornelius in Caesarea, waar zij de heilige Geest werd uitgestort op de heidenen (Hand. 10:44-46). Hij concludeerde: “En toen ik begonnen was te spreken viel de heilige Geest op hen, evenals in het begin op ons” (Hand. 11:15). “Indien nu God hun op volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in de Here Jezus Christus, hoe zou ik dan bij machte zijn geweest God tegen te houden” (Hand. 11:17)?
In Hand. 11:19-20 wordt er door de verstrooiden vanwege de verdrukking in verband met Stefanus aanvankelijk alleen tot de Joden gesproken, maar vervolgens spraken sommigen ook tot de Grieken, om hun de Here Jezus te prediken.
De bediening van Paulus: eerst naar de synagogen der Joden, vervolgens naar de heidenen
Toen Barnabas en Saulus door de heilige Geest werden uitgezonden , verkondigden zij te Salamis op Cyprus het Woord Gods in de synagogen der Joden (Hand. 13:4-5). Zij gingen eerst naar de synagoge om natuurlijke aanknopingspunten te zoeken met volksgenoten. In Antiochië in Pisidië gingen zij op de sabbatdag in de synagoge en voerden daar het woord na de uitnodiging: “Mannen, broeders, indien gij een woord van opwekking voor het volk hebt, spreek het dan” (Hand. 13:14-15). De heilsboodschap die de apostelen verkondigden, leidde ertoe dat vele van de Joden en vereerders van God, die Jodengenoten waren, Paulus en Barnabas volgden, die dan ook tot hen spraken en bij hen aandrongen om te blijven bij de genade Gods (Hand. 13:43). Toen de Joden zagen dat bijna heel de stad de volgende sabbat bijeen kwam om het Woord Gods te horen, werden zij vervuld van nijd en spraken lasterende tegen dat wat door Paulus gezegd werd. Typerend staat er dan: “Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u het Woord Gods werd gesproken doch nu gij het verstoot (afwijst) en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. Want zo heeft God het ons geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde” (Hand. 13:45-46). Door het opstoken van de Joden werd er een vervolging tegen Paulus en Barnabas verwekt (Hand. 13:50). In Ikonium gingen zij in de synagoge der Joden en spraken zo dat er een grote menigte, zowel van Joden als van Grieken, tot het geloof kwam (Hand. 14:1). “Maar de Joden, die geen gehoor gaven, prikkelden en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders” zien wij voorts (Hand. 14:2) en in Lystra zien we opnieuw vervolging van Joodse zijde (Hand. 14:9). Bij het geven van verslag aan de gemeente te Antiochië, waar zij aan de genade Gods waren opgedragen voor het werk dat zij volbracht hadden, vertelden Paulus en Barnabas al wat God met hen gedaan had en dat Hij ook voor de heidenen een deur des geloofs had geopend (Hand. 14:25-27).
Op de apostelvergadering in Hand. 15 merken we op dat Petrus onder meer stelde: “door de genade van de Here Jezus geloven wij (Joden) behouden te worden op dezelfde wijze als zij (heidenen) (Hand. 15:11). Jacobus zei dat de woorden der profeten ermee overstemmen dat God van meet af aan erop bedacht is geweest een volk voor Zijn naam uit de heidenen te vergaderen (Hand. 15:14-15). God was bezig de ingestorte, vervallen hut (in Amos 9:11 ‘soekot’= loofhut) van David weer op te bouwen en deze werd om te beginnen bij de Joden van de eerste christengemeente weer opgericht, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke en alle heidenen, over welke Mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here, die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn (Hand. 15:16-18). De aanleiding voor deze uitspraken was dat sommigen uit Judea gekomen, gelovig geworden mensen uit de partij der Farizeeën, van mening waren dat men heidenen moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te onderhouden (Hand. 15:1,5). De slotsom van de overweging van deze aangelegenheid was dat het de heilige Geest en hun had goed gedacht de heidenen geen verdere last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen aan de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij. Indien gij u hier voor wacht, zult gij wel doen. Vaart wel! (Hand. 15:19-21; 28-29; Hand. 16:4; Hand. 21:25).
In Hand. 16:1-3 merken we wat halfbloed Timotheüs betreft dat Paulus zich desondanks aanpaste ter wille van de Joden in die plaatsen (Derbe en Lystra) door hem te besnijden, omdat iedereen wist, dat zijn vader een Griek was.
In Europa te Filippi gekomen, bezoeken de apostelen op sabbatdag langs de rivier een gebedsplaats, waar Lydia en haar huis tot geloof kwamen (Hand. 16:11-15). Ook in Tessalonica ging Paulus, zoals hij gewoon was, de synagoge binnen en behandelde daar drie sabbatten lang met hen gedeelten uit de Schriften. Daar sloten enige Joden en een grote menigte Grieken bij hen aan (Hand. 17:1-5). Maar afgunstige Joden veroorzaakten een oploop en brachten de hele stad in rep en roer (Hand. 17:5-9). In de volgende stad, Berea, gingen Paulus en Silas opnieuw naar de synagoge der Joden. En vele van de Joden kwamen, zich gunstig onderscheidend van die te Tessalonica, tot geloof en ook niet weinigen van de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen (Hand. 17:10-12). Prompt kwamen er weer Joden uit Tessalonica om de schare op te zetten en te verontrusten. In Athene gekomen zei Paulus: “God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, HEDEN AAN DE MENSEN dat zij ALLEN OVERAL (Joden en heidenen) tot BEKERING moeten komen” (Hand. 17:30). In Korinte gekomen hield Paulus elke sabbat besprekingen in de synagogen en hij trachtte Joden en Grieken te overtuigen (Hand. 18:1,4). Hij betuigde de Joden dat Jezus de Christus is, maar toen dezen zich verzetten en lasterden, schudde hij zijn klederen uit en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben er rein van, voortaan zal ik mij tot de heidenen wenden” (Hand. 18:5-6). Hij zette zijn prediking dan uitgerekend voort in het huis van de God vererende Titius Justus dat NAAST de synagoge stond en dan komt Crispus de overste van de synagoge tot geloof in de Here Jezus met zijn huis, en vele van de Korintiërs die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen (Hand. 18:7-8). Paulus leerde daar anderhalf jaar het Woord van God totdat de Joden zich als één man tegen hem keerden (Hand. 18:11-12). Toen Paulus in Efeze kwam, ging hij opnieuw naar de synagoge en hield besprekingen met de Joden (Hand. 18:19).
In Hand. 18:24-28 zien wij dat de Jood Apollos onvermoeid de Joden in het openbaar bestreed en uit de Schriften bewees, dat Jezus de Christus is.
Een tijd later kwam Paulus weer in Efeze en ontmoette daar discipelen van Johannes de Doper die hij verder kon helpen op de weg van Christus en hij doopte hen in water in de naam van de Here Jezus en legde hen de handen op, waardoor de heilige Geest over hen kwam (Hand. 19:1-7). Daarna ging hij naar de synagoge en trad drie maanden lang vrijmoedig op om door besprekingen hen (de Joden) te overtuigen aangaande het Koninkrijk Gods. Maar toen sommigen verhard en ongehoorzaam bleven en ten aanhoren van de menigte kwaad bleven spreken van de weg, maakte hij zich van hen los en zonderde zijn discipelen af, terwijl hij dagelijks besprekingen hield in de gehoorzaal van Tyrannus. Hij ging dus met de evangelieprediking verder buiten de synagoge. En dit ging twee jaar zo voort, zodat ALLEN die in Asia woonden, het Woord des Heren hoorden, Joden zowel als Grieken (Hand. 19:8-10).
In Hand. 19:13-20 zien we rondreizende Joodse geestenbezweerders, de zeven zonen van Skevas, aan het werk met een beroep op “ik bezweer u bij de Jezus, die Paulus predikt”. De boze geest antwoordde: “Jezus ken ik en van Paulus weet ik, maar wie zijt gij”? Dit werd een debacle voor hen, want de mens in wie de boze geest was, sprong op hen af, overweldigde hen tezamen en bleek zoveel sterker dan zij, dat zij zonder kleren en gewond uit dat huis moesten vluchten. En dit werd bekend aan allen, Joden en Grieken, die te Efeze woonden, en vrees overviel hen allen, en de naam van de Here Jezus werd grootgemaakt; en velen van hen, die gelovig geworden waren, kwamen hun schuld belijden en uitspreken wat zij bedreven hadden… Hier zien we dat vele Joden en Grieken door deze onstuimige gebeurtenis tot geloof kwamen en in het openbaar hun zonden uitspraken.
Later had Paulus het tegenover de oudsten van Efeze over de beproevingen door de aanslagen der Joden (Hand. 20:3,17-19) en heeft hij het erover dat hij Joden en Grieken heeft betuigd zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus (Hand. 20:20-21). Kortom: dezelfde boodschap voor beide categorieën mensen! Daarbij verklaarde Paulus zich rein van aller bloed, omdat hij niet nagelaten had hen al de raad van God te verkondigen (Hand. 20:25-26).
Voorlopige conclusie
Tot nu toe hebben wij op onze ‘wandelingen door Handelingen’ gezien dat zowel Petrus, Apollos en Paulus aan de Joden het evangelie verkondigden en Jezus als de Christus predikten. In onze tijd zeggen velen dat wij de Joden het evangelie niet moeten verkondigen, vanwege de zogenaamde ‘collectieve schuld’ der christenheid in de loop der eeuwen. Dat wij als christenen allemaal ‘collectief schuldig’ zouden staan tegenover het Joodse volk, zelfs als we van de prins geen kwaad weten, is een ‘vreemde schuld’. Het Nieuwe Verbond kent echter geen collectieve schuld. Daar vinden wij teksten als Rom. 8:1: “Zo is er dan geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn” (Rom. 8:1) en: “Zo zal [dan] een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven [aan God] (Rom. 14:12). Hier gaat het om persoonlijke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid, zoals in het Oude Verbond duidelijk in Ezech. 18:19-20, waar we lezen dat een zoon niet mede de ongerechtigheid van de vader zal dragen en een vader niet mede de ongerechtigheid van zijn zoon. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal alleen rusten op hemzelf en de goddeloosheid van de goddeloze zal alleen rusten op hemzelf.
Daarbij moeten we eerlijk aantekenen dat het ‘verbasterde christendom’ – dat is het Babel der verwarring – de oorzaak is geweest voor veel Jodenvervolging in de kerkgeschiedenis. Ware christenen hebben niets tegen Joden en zij strijden niet tegen bloed en vlees, dus nooit tegen mensen van welk ras of volk ook. Dat grote namen in de kerkgeschiedenis als Augustinus, Thomas van Aquino en Luther haatdragende dingen over de Joden hebben gezegd en geschreven is bijzonder te betreuren. Dat Farao, Haman, Hitler en Arafat Jodenhaters (antisemieten) waren, is een verschrikkelijke zaak. De Holocaust is het afschuwelijke hoofdstuk van Jodenmoord in de wereldgeschiedenis. De vreselijke kruistochten door ‘christenen’ geven echter bepaald geen alibi om evangelieverkondiging onder Joden te staken. Hoewel veel kleinschaliger is het opvallend dat ‘Israël-fans’ het nooit hebben over de vervolging van de christenen door de Joden door het hele boek Handelingen heen. Die valt niet te ontkennen en is evenmin goed te praten (vergelijk 1 Tess. 2:14-16). Niet toevallig heette de beruchte discipel Judas, dat is Grieks voor Juda. Juda stelde met een handelsgeest voor om halfbroer ‘eigen vlees’ Jozef niet te vermoorden, maar te verkopen (Gen. 37:26-27). Terwijl Jozef een moreel hoogstaand leven leidde, ging Juda naar een hoer (Gen. 38). Toen de broers in Egypte kwamen, testte Jozef of zij nog steeds van die ‘rotstreken’ hadden, maar door het hartstochtelijke gepleit voor Benjamin werd Jozef overtuigd dat vooral Juda ten goede veranderd was (Gen. 44:14-34).
‘Israël-fans’ mogen best een natuurlijke liefde voor dat moedige Joodse volk hebben, als zij dit volk dat door ongeloof buiten Christus staat met zijn godsdienst maar niet associëren met het christelijke geloof en adoreren als volk van God. Het is opvallend dat vrienden van het natuurlijke Israël heel snel zijn, om christenen die genuanceerder naar het Joodse volk willen kijken en bovenal een nieuwtestamentische Gemeentevisie hebben, te beschuldigen van ‘vervangingsleer’ of zelfs van antisemitisme. Dat is buitengewoon misplaatst. Met Paulus in de Galatenbrief kunnen wij wel anti-judaïsten zijn of tewel tegenstanders om het evangelie van genade te vermengen met de werken der wet. Paulus stelt zich in deze zaak scherp en onomwonden op in de brief aan de Galaten.
Hedendaags intermezzo: wandelen als wachters op de muren van Jeruzalem
Bart Repko en de zijnen zijn bewogen over het oude, tegenwoordige Jeruzalem, dat met zijn kinderen in slavernij is (Gal. 4:23-25), maar zij volstaan met het proclameren van oudtestamentische teksten bij hun wandelingen over de muren van Jeruzalem en beweren dat wij de Joden niet moeten beëvangeliseren. In deze proclamaties blijft het Nieuwe Testament schrijnend dicht. Is het geen mis-daad (iemand noemde het zelfs de ergste vorm van anti-semitisme) de Joden het evangelie van Jezus Christus te onthouden als Petrus, Apollos en Paulus hen evengoed als aan de heidenen het evangelie wel verkondigen? Helaas gaat broeder Bart Repko op dit punt niet in het voetspoor van de apostelen van het Nieuwe Verbond. Baruch Maoz, een bekeerde Joodse prediker, zegt dat we juist bereid moeten zijn het evangelie aan Joden te verkondigen en dat we hen dit beslist niet mogen onthouden.
We zullen nu onze wandelingen door Handelingen voortzetten met het doorlopen van de laatste acht hoofdstukken om te zien welke inzichten Paulus had aangaande Joden en heidenen.
Paulus terug in Jeruzalem
Paulsu verhaalde toen hij in Jeruzalem terugkwam aan Jakobus en alle oudsten in bijzonderheden wat God onder de heidenen door zijn dienst had verricht. En zij loofden God, toen zij dit hoorden, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden er onder de Joden gelovig geworden zijn en allen zijn zij ijveraars voor de wet; nu heeft men hun van u verteld, dat gij alle Joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de gebruiken te leven (Hand. 21:17-21). Paulus kreeg het tactische advies om vier mannen die een gelofte op zich genomen hebben mee te nemen, zich met hen te heiligen en de kosten voor hen te dragen, opdat zij hun hoofd kunnen laten scheren, dat van alles wat men hun van u verteld heeft, niets waar is, maar dat gij ook zelf medegaat in het onderhouden van de wet (Hand. 21:22-24). Paulus volgde deze raad om zich aan te passen op en heiligde zich de volgende dag met die mannen, ging in de tempel en deed aangifte, dat de dagen der heiliging zouden duren, totdat voor ieder hunner het offer gebracht was (Hand. 21:26). Toen de Joden uit Asia hem in de tempel zagen, ging het mis en brachten zij al het volk in opschudding. Zij sloegen de handen aan Paulus en schreeuwend werd Paulus van alles verweten: hij zou tegen het volk, de wet en deze (tempel)plaats overal leren en ook nog Grieken (Trofimus) in de tempel hebben gebracht en daarmee deze heilige plaats ontwijd (Hand. 21:27-29). Dit escaleerde zo dat de hele stad in rep en roer kwam, het volk te hoop liep en zij Paulus grepen en hem de tempel uit sleurden en terstond de poorten sloten. Zij probeerden hem te vermoorden tot de overste der bezetting (Claudius Lysias, Hand. 23:26) tussenbeide trad en Paulus naar de kazerne liet brengen, waarbij hij door de soldaten gedragen moest worden wegens het opdringen der schare. Paulus identificeert zichzelf met “ik ben een Jood uit Tarsus” en vraagt verlof tot het volk te mogen spreken (Hand. 21:30-39). Daarna geeft Paulus een uiteenzetting met zijn persoonlijke getuigenis in de Hebreeuwse taal. In verband met ons onderwerp is Hand. 22:17 veelzeggend: “En het overkwam mij, toen ik te Jeruzalem was teruggekeerd en in de tempel aanbad, dat ik in zinsverrukking geraakte, en dat ik Hem zag, die tot mij zeide: Haast u en vertrek spoedig uit Jeruzalem, want zij zullen van u geen getuigenis over Mij aannemen”. In Hand. 21:21 staat dan kenmerkend: “En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden ver weg naar de heidenen”.
Daarna ontstond er weer een groot tumult onder de Joden en dan laat de overste hem onder geseling in verhoor nemen, teneinde zich ervan te vergewissen, om welke reden zij zo tegen hem tierden. Paulus beroept zich er dan op dat hij ook een Romein was en de overste werd bevreesd, omdat hij hem had laten binden (Hand. 22:23-29). In Handelingen 22:30 en Hand. 23:1-11 lezen we dan dat hij Paulus voor de overpriesters en de gehele raad liet komen, omdat hij nauwkeurig wilde weten waarvan hij door de Joden beschuldigd werd. Paulus maakte daarbij gebruik van de tegenstelling tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en zei dat hij terecht stond “om de hoop en de opstanding der doden” iets dat de Sadduceeën niet geloofden. Er ontstond groot geschreeuw en grote tweedracht. De volgende nacht stond de Here bij Paulus en zeide: “Houd moed, want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, moet gij ook te Rome getuigen” (Hand. 23:11).
Daarna maakten veertig Joden een complot of samenzwering en verbonden zichzelf met een vloek niets te nuttigen, voordat zij Paulus gedood hadden (Hand. 23:12-15). Hun hinderlaag kwam de zoon van Paulus’ zuster ter ore en deze meldde dit in de kazerne en bracht het aan Paulus over, die een van de hoofdlieden riep om deze jongeman met zijn melding naar de overste te sturen (Hand. 23:16-22). Deze Claudias Lysias reageerde door Paulus midden in de nacht met een escorte van tweehonderd soldaten, zeventig ruiters en tweehonderd lansdragers veilig naar stadhouder Felix in Caesarea over te laten brengen (Hand. 23:23-26).
Paulus voor Felix, Festus en Agrippa
In Hand. 24:1-9 brengen de hogepriester Ananias met enige oudsten en een advocaat, Tertullus, hun klachten inzake Paulus over aan Felix en ook de Joden sluiten zich aan bij de beschuldiging. In Paulus’ verdediging is een kerntekst: “Maar dit erken ik voor u dat ik naar die weg, die zij een secte noemen, inderdaad de God der vaderen vereer, gelovende al hetgeen in de wet en de profeten geschreven staat, terwijl ik van God hoop, gelijk ook dezen zelf verwachten, dat er een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zal zijn” (Hand. 24:14-15). Na twee jaar liet Felix als opvolger Festus en daar Felix de Joden een gunst wilde bewijzen, liet hij Pualus in gevangenschap achter (Hand. 24:27).
Toen Paulus bij Festus in Caesarea voorkwam, omringden hem de Joden, die uit Jeruzalem gekomen waren, en brachten vele zware beschuldigingen in, die zij niet konden bewijzen (Hand. 25:7). Paulus ging er niet in mee in Jeruzalem terecht te staan en hij beriep zich op de keizer en Festus antwoordde: “op de keizer hebt gij u beroepen, naar de keizer zult gij gaan” (Hand. 25:9-12).
Festus vatte de aanklachten van de Joden zo samen tegenover koning Agrippa die hem kwam begroeten: “doch zij hadden met hem enige twistpunten over hun eigen godsdienst en over een zekere Jezus, die dood is, van wie Paulus beweerde, dat hij leeft” (Hand. 25:19). “En Agrippa zeide tot Festus: Ik zou die man zelf ook wel willen horen” (Hand. 25:22). Tegen Agrippa zei Festus: “Koning Agrippa en gij allen die hier aanwezig zijt, gij ziet hier iemand, terzake van wie de gehele menigte der Joden zich te Jeruzalem en hier tot mij gewend heeft, roepende dat hij niet langer moet blijven leven” (Hand. 25:24). In zijn verantwoording voor koning Agrippa gebruikte Pualus tact en diplomatie en gaf bovendien zijn persoonlijke levensgetuigenis.(Hand. 26:1-18) Hij vertelde koning Agrippa dat hij dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam is geweest, “maar ik heb eerst hun die te Damascus waren, en te Jeruzalem en in het gehele Joodse land EN de heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen met dat berouw in overeenstemming” (Hand. 26:19-20). Daarna gaf hij aan: “Hierom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen en getracht mij om te brengen” (Hand. 26:21). Vervolgens merkte hij onder andere op “zonder iets anders te zeggen dan wat de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou, namelijk dat de Christus zou lijden en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou aankondigen EN aan het volk EN aan de heidenen” (Hand. 26:22-23). Opnieuw het principe: ‘eerst de Jood en ook de Griek’.
Paulus naar Rome
Hand. 27 beschrijft het indrukwekkende verhaal van de reis van Paulus richting Rome, waarbij zij door de storm schipbreuk lijden en uiteindelijk behouden op Malta stranden.
In het tweede deel van Hand. 28 komt Paulus in Rome aan en mag hij op zichzelf wonen met de soldaat die hem bewaakte (Hand. 28:11-16). Na drie dagen geschiedde het dat Paulus de voormannen der Joden samenriep (Hand. 28:17a Tegen hen beriep Paulus zich opnieuw over zijn onschuldig zijn: “Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan het tegen ons volk of tegen de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de handen der Romeinen” (Hand. 28:7b, vergelijk Hand. 21:8; Hand. 22:3; Hand. 25:8). Voorts zei hij: “Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen, niet dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen” (Hand. 28:19). Vervolgens meldde hij: “Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten” (Hand. 28:20; zie ook Hand. 23:6, Hand. 24:15; Hand. 26:6-7). De Joden verwachtten al eeuwen de Messias. Tot deze verwachting behoort ook de opstanding der doden (vergelijk Hand. 23:6; Hand. 24:21; Hand. 26:23).
Zij zeiden: “Wij stellen het wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt” (Hand. 28:22). Er kwamen verscheidenen in zijn verblijf, wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet en de profeten, van de vroege morgen tot de late avond toe (Hand. 28:23). Het resultaat was: “Sommigen gaven wel gehoor aan hetgeen gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig” (Hand. 28:24). “En zonder het eens geworden te zijn, gingen zij uiteen, nadat Paulus die ene woord gesproken had: terecht heeft de heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken, ga heen tot dit volk, zeggende…” (Hand. 28: 25-26). Paulus haalde hier aan uit Jesaja 6:9-10 (vergelijk ook Ezech. 3:7-9) over:
- horen en geenszins verstaan
- zien en geenszins opmerken
- het hart van dit volk is vet geworden
- hun oren zijn hardhorend geworden
- hun ogen hebben zij toegesloten
- opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij zich bekeren en Ik hen zou genezen.
Wat deze verharding betreft, denken we ook aan de les van Farao: wil je niet ondanks regelmatige oproepen? Dan zul je niet!
De in zijn eigen volk teleurgestelde Paulus maakte uiteidnelijk de balans op en zei: “Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is; die zullen dan ook horen”(Hand. 28:28). In Hand. 28:29 lezen we dan nog: “En nadat hij dit gezegd had, gingen de Joden al redetwistend heen”.
Slotsom
In het boek Handelingen zijn we onder de indruk gekomen van de aanhoudende pogingen van Paulus om zijn eigen verwanten naar het vlees, de Joden, eerst te bereiken met het evangelie. Steeds was er een Joods overblijfsel naar de verkiezing der genade die zijn woorden aanvaardden, maar over de hele linie verwierpen de Joden massaal het evangelie van Jezus Christus en wat erger is: vervolgden zij voortdurend de brenger ervan, Paulus, tot bijna de dood toe. Aan het einde van het boek Handelingen ging het evangelie in hoofdzaak naar de heidenen, die het goede nieuws van Jezus wel zouden horen, terwijl de Joden grotendeels verhard bleven.
In het boek Handelingen is geen spoor te vinden dat wij het evangelie niet aan Joden zouden moeten verkondigen, integendeel! Als wij het in Handelingen gevolgde principe ‘eerst de Jood, maar ook de Griek’ hanteren, dan verstaan wij dat zij als christenen zonder scheidingsmuur zijn samengevoegd in het lichaam van Christus, de Gemeente. Dat is met een ander beeld: de ene, edele olijfboom van Romeinen 11, die zijn voeding haalt uit de saprijke wortel, Jezus Christus, waar de heidenen tussen het Joodse overblijfsel zijn geënt en waar God immers bij machte is, wanneer Joden niet bij hun ongeloof blijven, hen opnieuw te enten (Rom. 11:23). Laten wij dankbaar zijn voor Gods goedheid in onze ‘tussenenting’ als heidenen door het geloof en ditzelfde heil ook de Joden in Christus gunnen, wanneer zij in Hem gaan geloven!
Leringen en visies
In onze ‘wandelingen door Handelingen’ is het ons opgevallen dat wij een aantal veel rondom Israël circulerende leringen en visies niet tegen zijn gekomen:
- de ‘twee-wegenleer’, dat Joden op een andere manier behouden kunnen worden dan heidenen, is afwezig.
- Het boek Handelingen spreekt evenmin van een ‘volksbekering’ van het natuurlijke Israël in de toekomst.
- De ‘vervangingsleer’ dat heidenen in de plaats van de Joden komen is evenmin aan de orde bij het gevolgde principe ‘eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek’.
- Een Brits- of Nederlands-Israël-leer als filosofie over de verdwenen tien stammen is niet aan de orde in het boek Handelingen. Eenmaal haalt Handelingen aan dat Paulus zegt “onze twaalfde twaalf stammen” (Hand. 26:7).
- De ‘bedelingenleer’ die een strikte scheiding aanbrengt tussen het evangelie van het Koninkrijk voor de Joden en het evangelie van de genade voor de heidenen, of tewel een aardse roeping voor Israël en een hemelse roeping voor de Gemeente komt in de Handelingen der apostelen niet naar voren.
- Daarom gaan wij voor de Paulinische gedachtegang in Rom. 1:16: “eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek”. Onze suggestie is dit de ‘tussenentingsvisie’ te noemen (Romeinen 11:17), die men kan zien als een verruiming, een uitbreiding, een verbreding van het heil niet langer alleen voor de Joden, maar ook voor de heidenen, samen ingelijfd in één lichaam door het geloof in Jezus Christus.
(Meer over dit onderwerp kunt u vinden in mijn brochure ‘Hoe kijken wij naar het Joodse volk’ en in mijn uitvoerige artikelen ‘Het Israël naar het vlees en het Israël van God’, ‘Het geheimenis van Israël’ en ‘Is het Israëlisme bijbels?’).
Jildert de Boer
© Verdieping en Aansporing.
Geef een reactie