Wat willen de dorre doodsbeenderen uit Ezech. 37 zeggen?

WAT WILLEN DE ‘DORRE DOODSBEENDEREN’ UIT EZECH. 37 ZEGGEN?

Dat zijn wij

Als er in Ezechiël 37 wordt geprofeteerd over de hereniging van Israël (het tienstammenrijk) en Juda (het tweestammenrijk), kunnen wij dit in dezelfde strekking verklaren als Paulus deed in Rom. 9:24-27. Paulus citeert daar twee keer de profeet Hosea: “Ik zal niet-mijn-volk noemen mijn-volk en de niet-geliefde geliefde. En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God” (Hos. 1:10; Hos. 2:22 m.b.t. Lo-Ruchama en Lo-Ammi). Het opmerkelijke is dat Paulus deze oudtestamentische profetie vrijmoedig transponeert naar de Gemeente uit Jood en heiden: “EN DAT ZIJN WIJ, die Hij geroepen heeft uit de Joden, maar ook uit de heidenen” (Rom. 9:24).

Een verenigd lichaam

Van de dorre doodsbeenderen die tot leven verwekt worden (Ezech. 27:1-14) en van de twee stukken hout (Ezech. 27:15vv) die verenigd worden, kan eveneens gezegd worden: “Dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen” (Rom. 9:24). ‘Juda’ slaat op de Joodse deel en ‘Israël’ op de gelovigen uit de volkeren (heidenen).  In verband met de uitstorting van de Geest (“Ik zal water gieten op het dorstige…” Jes. 44:3) lezen we: “De een zal zeggen: Ik ben des Heren, een ander zal zich noemen met de naam van Jacob, en een derde zal op zijn hand schrijven: van de Here, en de naam Israël aannemen (Jes. 44:5; vergelijk Gal. 6:16 en Rom. 2:28-29).

Het burgerrecht van Israël verkregen

Deze eenwording tussen Jood en heiden tot één nieuwe mens in de gemeente wordt in Ef. 2 en 3 treffend beschreven, onder andere dat de heidenen, die vervreemd waren, deel gekregen hebben aan het burgerrecht van Israël (Ef. 2:12) en medeburgers en huisgenoten van God geworden zijn (Ef. 2:19). “(Dit geheimenis), dat de heidenen medeërfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie” (Ef. 3:6).

Wedergeboorte: alle beloften worden in Christus vervuld

De dorre doodsbeenderen, die tot leven komen, met de verklaring erbij dat dit zou betekenen dat het natuurlijke land en de aardse staat Israël weer tot leven komen, voldoet niet. Het uit de dood tot leven wekken ziet op de wedergeboorte, waar Johannes 3 over spreekt. Waar komt het geboren worden uit water en Geest (Joh. 3:5) vandaan? Ezech. 36:25-27 spreekt over zuiver water tot reiniging en over een nieuw hart, een nieuwe geest en Mijn Geest. Ezech. 37:14 zegt: “Ik zal Mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft.” Het gaat uitdrukkelijk om een geestelijk herstel.  Ezech. 37:27 spreekt over: “Mijn WONING zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.” Ook in Jer. 31:32 lezen we eerst over het Oude Verbond dat Israël verbroken heeft, hoewel God hen getrouwd had (HSV), door zich er niet aan te houden, waarna God Zich niet meer om hen bekommerde of met de NBV: daarom heb Ik mijn handen van hen afgetrokken – spreekt de Heer (Hebr. 8:9).

Daarna lezen we in Jer. 31:33 over het Nieuwe Verbond: “Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van (geestelijk) Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wetten in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn (zie ook Jer. 31:1 en Hebr. 8:10-11). Een natuurlijk Israël krachtens aardse afstamming met alleen de uiterlijke oudtestamentische wet van Mozes erft de beloften van het Nieuwe Verbond niet (Rom. 4:14; Gal. 3:18).

Buiten Christus en de wedergeboorte van hart in Hem zijn er geen beloften (2 Kor. 1:20). De beloften aan Abraham gedaan komen tot vervulling door het geloof in Christus (Rom. 4:16-17, 23-25; Gal. 3:19-22, 29).

De gemeente is de tempel van de Geest

De oud-testamentische passages uit Lev. 26:11-12, Ezech. 37:27, Jes. 52:11, Jes. 43:6 en Jer. 31:9 worden daarom door Paulus aangehaald en toegepast op de gemeente: “Wij toch zijn de TEMPEL van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn” (2 Kor. 6:16). Het dal van dorre doodsbeenderen, die herleven, ziet op het ware Israël (uit Jood en heiden) dat de Geest in zich heeft (Ezech. 37:14,27). In 2 Kor. 7:1 verklaart Paulus met het oog op de gemeente, de tempel van de Geest: “Daar wij nu deze beloften bezitten, geliefden (namelijk die daarvoor aangehaald worden in 2 Kor. 6:14-18 uit het Oude Testament), laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des geestes, en onze heiligheid volmaken in de vreze Gods” (2 Kor. 7:1).

Jildert de Boer

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *